Salmonellose

Zoomfunctie

Moeite met het lezen van de tekst? Vrijwel alle populaire browsers geven u controle over hoe groot websites worden weergegeven.

  • Windows
    Mac OS
  • Zoom in
  • Zoom uit
  • Zoom 100%
  • Muiswiel op / neer

Diersoorten

Salmonellose bij rundvee is om drie redenen relevant. Ten eerste is salmonellose een zoönose. Zowel contact met infectieuze runderen en hun faeces, consumptie van rauwmelkse producten, als slachtrunderen zijn een bron van infectie voor de mens. Sommige salmonellastammen zijn daarbij multiresistent tegen antibiotica (zoals 

Salmonella 

Typhimurium, DT104). Salmonellose is daarom aangifteplichtig.



Ten tweede veroorzaakt salmonellose schade op het primaire rundveebedrijf en tast de infectie het dierenwelzijn aan. De gemiddelde schade van een klinische Dublin-infectie voor een bedrijf met 100 melkkoeien is berekend op €4.637 (Bartels et al., 2005).



Ten derde wordt beheersing van de infectie door de bij de Nederlandse Zuivel Organsiatie (NZO) aangesloten ondernemingen van belang geacht om toegang tot de internationale afzetmarkt van zuivel te blijven garanderen.

Direct naar:

Op rundveebedrijven spelen de afgelopen decennia met name de serogroepen D (waaronder Salmonella Dublin) en B (waaronder S. Typhimurium) een rol. De verhouding waarin de serogroepen een rol spelen fluctueert echter in de loop der tijd. Eind jaren ’60 nam het aantal S. Dublin-besmettingen op melkveebedrijven sterk toe in relatie met leverbotinfecties. Door de bestrijding van leverbot (Fasciola hepatica) nam het aantal S. Dublin-besmettingen sterk af; midden jaren ’80 speelde vrijwel alleen S. Typhimurium een rol op melkveebedrijven. Sinds 1988 wordt echter weer een toename van S. Dublin op melkveebedrijven in Noord-Nederland gezien. In het zuiden en oosten van Nederland werden daarnaast sinds 1999 meer uitbraken van S. Typhimurium gezien. Sinds 2011 is het aantal infecties met serogroep B (waaronder S. Typhimurium) op melkveebedrijven in vrijwel het hele land sterk toegenomen (Weber en Brouwer-Middelesch, 2016).

Sinds 1992 is door de Gezondheidsdienst voor dieren (GD), in samenwerking met andere instellingen, een groot aantal onderzoeksprojecten uitgevoerd naar de certificering en surveillance van salmonella-onverdachte bedrijven, naar de aanpak van salmonellose op bekend besmette bedrijven en naar een landelijke aanpak van salmonellose. Sinds begin 2000 heeft de GD een ‘Salmonella-Onverdacht’ programma voor melkveebedrijven. In 2008 is daaraan de GD Salmonella JongveeMonitor toegevoegd waarin niet-melkleverende bedrijven als ‘Salmonella-Onverdacht’ kunnen worden gecertificeerd. Sinds 2008 wordt de tankmelk van alle Nederlandse melkveebedrijven drie keer per jaar onderzocht op antilichamen tegen salmonella. De Nederlandse zuivelondernemingen verlangen van melkveebedrijven met langdurig ongunstige tankmelkuitslagen dat een plan van aanpak ter beheersing van de infectie wordt opgesteld en uitgevoerd.

De kiem

Salmonellabacteriën worden ingedeeld in soorten (species, afgekort als spp.) en ondersoorten (subspecies, afgekort als subsp.). Salmonellabacteriën die bij runderen tot relevante infecties leiden behoren allen tot de ondersoort Salmonella enterica subsp. enterica. Deze ondersoort kan verder worden onderverdeeld in serotypen, bijvoorbeeld Salmonella enterica subsp. enterica serovar Typhimurium (afgekort als S. Typhimurium) en Salmonella enterica subsp. enterica serovar Dublin (afgekort als S. Dublin). Salmonellaserotypen worden gegroepeerd in zes serogroepen, A tot en met F (Grimont and Weill, 2007). Bij het rund zijn in Nederland vooral de serogroepen B (waaronder S. Typhimurium) en D (waaronder S. Dublin) van belang (Fig. 1). Infecties met Salmonella Dublin worden vooral gezien in het noorden en westen van Nederland. Infecties met S. Typhimurium komen verspreid over heel Nederland voor (Weber en Brouwer-Middelesch, 2016).


Fig. 1. Verdeling van geserotypeerde isolaten over de verschillende serogroepen (4637 monsters van rundveebedrijven, ingezonden in de periode 2001-2015).

Gevoelige diersoorten

Salmonellose komt in Nederland voor in de rundveehouderij, maar ook in de pluimvee- en varkenshouderij. In elke sector zijn andere serotypen de meest voorkomende veroorzakers van infecties.

Volksgezondheid

Salmonellose kan ernstige infecties bij mensen veroorzaken. Salmonellose is daarom aangifteplichtig op basis van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (art. 100), de regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijks dierziekten en zoönosen en TSE’s (art. 10) en het besluit zoönosen (art. 4). Salmonellose is een van de meest voorkomende zoönosen en komt wereldwijd veel voor. Bij humane salmonella-infecties wordt onderscheid gemaakt tussen typhoidale Salmonellae (S. Typhi en S. Paratyphi) en non-typhoidale Salmonellae (andere leden van het genus Salmonella; (Anon, 2009)). Tot de non-typhoidale Salmonellae behoren ook de salmonella-infecties bij landbouwhuisdieren.

Non-typhoidale Salmonellae veroorzaken bij de mens veelal een gastro-enteritis. Bij mensen in Nederland deden zich in 2012 ongeveer 61.000 gevallen van acute gastro-enteritis door Salmonella spp. voor waarvan 3000 - 4000 gevallen werden bevestigd (Graveland et al., 2013). Bij jaarlijks 300 – 500  humane bevestigde gevallen van acute gastro-enteritis door Salmonella spp. vormt rundvee de bron van de infectie (Graveland et al., 2013). In een deel van de gevallen treedt een bacteriaemie op. Bij S. Dublin komt dit relatief vaak voor. Een verhoogde kans op een ernstig beloop met bacteriaemie wordt gezien bij ouderen, jonge kinderen, immuno-incompetente patiënten en patiënten met andere aandoeningen zoals maligniteiten (Anon, 2009). Ook een pustulaire dermatitis kan optreden, vooral na hulp bij verlossing van een besmet rund (Visser, 1996). Een richtlijn voor de diagnostiek, therapie en beheersing van humane non-typhoidale infecties is beschikbaar (Anon, 2009).

Voedselinfecties bij humane patiënten zijn aangifteplichtig, voor zover vastgesteld  bij twee of meer personen met een onderlinge relatie wijzend op voedsel als een bron (art. 22, Wet Publieke Gezondheid). Hieronder vallen voedselinfecties door salmonellose. Een arts die een dergelijke voedselinfectie vaststelt bij een door hem onderzochte patiënt is verplicht daarvan melding te doen bij de gemeentelijke gezondheidsdienst.

Veehouders op besmette bedrijven en hun medewerkers, gezinsleden en bezoekers lopen een verhoogd risico op een salmonella-infectie. De besmetting wordt overgedragen door het drinken van rauwe melk, bij het verlossen van een besmette koe of bij contact met (faeces van) infectieuze runderen. Het is belangrijk veehouders met besmette bedrijven te wijzen op het gevaar van de bacterie in rauwe melk; dit geldt in het bijzonder voor zelfzuivelende besmette bedrijven. Voorkom op besmette bedrijven contact tussen mensen met een verhoogd risico (zoals jonge kinderen, zwangere vrouwen, ouderen en immuno-gecompromitteerde mensen) en runderen en mest. Verder is het verstandig op besmette bedrijven de armen extra te beschermen bij het verlossen van runderen (in het bijzonder bij verwerpers) en de algemene hygiëne te optimaliseren (regelmatig handen wassen, niet eten of roken tijdens het werk, werkkleding alleen in de stal gebruiken, enz.).

Overleving

In drijfmest overleven salmonellabacteriën lang bij temperaturen onder 10°C (Jones, 1976). In het winterseizoen is overleving gedurende meer dan 30 weken aangetoond (Findlay, 1972). De concentratie salmonellabacterien in drijfmest neemt echter af met de bewaartijd (Burrows and Rankin, 1970; Jones, 1976; Jones et al., 1977; Himathongkham et al., 1999; Nicholson et al., 2005; Hutchison et al., 2005). Een bewaartijd van tenminste drie of vier maanden geeft daarom wel een afname van het risico op besmetting van rundvee op percelen die met de mest worden bemest. Een aparte silo waar mest in tenminste drie of vier maanden voor het uitrijden apart wordt opgeslagen zonder toevoeging van verse mest is daarom aan te raden (Hutchison et al., 2005). In vaste mest of in slootwater overleeft de bacterie bij gunstige omstandigheden langer dan in drijfmest.

In de bemeste bodem blijkt salmonella-bacteriën  langdurig te overleven, met overlevingstijden varierend van enkele weken tot meer dan tien maanden (Findlay, 1971; Taylor, 1973; Islam et al., 2004; Nicholson et al., 2005; You et al., 2006; Semenov et al., 2009; Nyberg et al., 2014). Omdat de concentratie salmonellabacteriën in de bemeste bodem in de loop der tijd afneemt (You et al., 2006; Semenov et al., 2009; Toth et al., 2011), neemt de kans op besmetting af als langer gewacht wordt met het beweiden van bemeste percelen, of het winnen van vers gras voor zomerstalvoedering op deze percelen. Hierbij moet worden gezocht naar een evenwicht tussen “veiligheid” (dus lang wachten) en praktische uitvoerbaarheid (kort wachten). Een maaisnede tussen het uitrijden van mest  en beweiding of winning van vers gras versnelt de afdoding van salmonellabacteriën op het perceel (Taylor and Burrows, 1971).  Geadviseerd wordt daarom na uitrijden van mest minimaal zes weken te wachten totdat het perceel wordt beweid of vers gras voor stalvoering wordt gewonnen op het perceel èn in de tussentijd op het perceel een kuilsnede of hooisnede te winnen (Hegen, 2016). Tijdens het conserveringsproces neemt de concentratie salmonella-bacteriën in voordroogkuil af (Cook et al., 2013; Johansson et al., 2014). Na elf weken is circa 90% van de salmonellabacteriën afgedood (Cook et al., 2013).

Desinfectie

Salmonellabacteriën worden effectief gedood door alcohol 70% en natriumhypochloriet 0.025% (Anon, 2009). Afdelingen, groepshokken en individuele huisvestingssystemen kunnen worden gereinigd en ontsmet met halamid (2 tot 4 procent) of formaline (3 tot 5 procent). Een voorwaarde voor effectieve desinfectie is adequate voorafgaande reiniging (Reus et al., 2008).  

Terug naar het begin van dit artikel

Verschijnselen van salmonellose


Salmonella-infecties komen voor bij alle (leeftijds)groepen op het rundveebedrijf. Symptomen van salmonellose worden slechts op een deel (< 20%) van de geïnfecteerde rundveebedrijven gerapporteerd. Bij een klinische salmonellose-uitbraak zijn de symptomen vaak de eerste drie maanden het ernstigst (uitbraakfase), daarna worden op een deel van de bedrijven nog af en toe verschijnselen gezien (persistentiefase).

Runderen die al een andere ziekte onder de leden hebben, zijn extra gevoelig voor een salmonella-infectie. Dit geldt met name voor leverbot en BVD. Een leverbotinfectie verhoogt de gevoeligheid van runderen voor een S. Dublin-infectie, waardoor verschijnselen van salmonellose ernstiger worden (Hall et al., 1981) en runderen langer infectieus blijven (Aitken et al., 1978b; Aitken et al., 1981). Runderen met een leverbotinfectie hebben verder na een bacteriaemie een grotere kans om salmonelladrager te blijven dan runderen zonder leverbotinfectie (Aitken et al., 1978a; Aitken et al., 1978b; Hall et al., 1981). In de jaren 60 was uit Nederlands onderzoek al bekend dat runderen die lijden aan chronische distomatose na een klinische S. Dublin-infectie vaak salmonelladrager blijven (Frik, 1969).
Goede voeding verkleint de gevoeligheid voor salmonellose, met name een goede mineralenvoorziening. Bij kalveren heeft het vroegtijdig stimuleren van de penswerking (met hooi, krachtvoer en water) een gunstig effect op de weerstand tegen salmonellose.

Klinische verschijnselen

Acute salmonellose bij een rund wordt gekenmerkt door hoge koorts (41°C), diarree en/of abortus. Afhankelijk van het serotype dat de besmetting veroorzaakt, komen verschillende verschijnselen voor. De klinische presentative van

Salmonella

Dublin and

Salmonella

Typhimurium zijn verschillend (Carrique-Mas 2010, Loeb 2006), gerelateerd aan het feit dat een

S

. Dublin infectie meer invasief verloopt (Wray and Sojka, 1977). Het is echter onmogelijk om op basis van klinische verschijnselen onderscheid te maken tussen

S.

Dublin en

S

. Typhimurium. 

Bij S. Typhimurium staan het ziek zijn en gastro-enteritis meer op de voorgrond. Als gevolg van het algemeen ziek zijn kan abortus optreden. De klinische verschijnselen treden vooral op tijdens de droogstand of direct na afkalven.
Bij S. Dublin zijn vooral septicaemie en abortus kenmerkend. Abortus komt ook voor zonder dat de dieren klinisch ziek zijn. Uitbraken van S. Dublin bij volwassen runderen komen vooral voor aan het einde van de zomer en in het najaar. Bij kalveren treden salmonella-infecties het gehele jaar op. Bij kalveren worden de volgende verschijnselen waargenomen: (poly)arthritis, osteomyelitis, pneumonie, groeivertraging, necrose van de staartpunt en oren.
Op melkveebedrijven kan een klinische uitbraak van salmonellose zich in drie vormen manifesteren, waarbij regelmatig mengvormen worden gezien:
  1. Ziekte bij kalveren:
    • Acute septicaemie
    • Gastro-enteritis
    • Pneumonie
    • Groeivertraging
    • Necrose
    • (Poly)arthritis/osteomyelitis
    • Sterfte
  2. Problemen bij drachtige dieren:
    • Abortus, waarbij het moederdier al dan niet ziek is
  3. Ziekte bij oudere dieren:
    • Acute septicaemie
    • Gastro-enteritis
    • Sterfte

Morbiditeit/mortaliteit

De meeste salmonella-infecties op rundveebedrijven verlopen subklinisch. Op een beperkt deel van de geïnfecteerde bedrijven (<20%) worden wel verschijnselen bij rundvee gerapporteerd. De letaliteit en mortaliteit variëren sterk tussen bedrijven.

Uitscheiding van de kiem en dragers 

Salmonellose is besmettelijk. Enkele uren tot een dag na de besmetting, scheiden besmette runderen al bacteriën uit met de mest. De meeste salmonella-infecties verlopen transient: nadat het rund de infectie heeft overwonnen, worden geen bacteriën meer uitgescheiden. Na een transiente infectie duurt de uitscheiding van Salmonella spp. gemiddeld twee tot drie weken.
Een deel (circa 5%) van de runderen blijft na infectie drager van de salmonellabacterie. Dragers kunnen salmonella langdurig uitscheiden in faeces of melk (Wray and Sojka, 1977; Smith et al., 1989; House et al., 1993; Nielsen, 2013). Dragers worden onderscheiden in ‘actieve dragers’ die de bacterie continu uitscheiden, en ‘latente dragers’ die de bacterie intermitterend of na reactivatie van een latent infectie uitscheiden (Wray and Sojka, 1977; Nielsen, 2013). Vooral actieve dragers zijn een belangrijke infectiebron door de continue uitscheiding van 102 – 105 kolonievormende eenheden per gram faeces (Sojka et al., 1974; Lomborg et al., 2007). Latente dragers scheiden de bacterie niet uit of alleen in perioden van verlaagde weerstand, bijvoorbeeld rondom het afkalven. Afvoer van dragers draagt bij aan het beheersen van salmonella op een rundveebedrijf (Weber et al., 2010a).

De kans op dragerschap is groter bij S. Dublin dan bij andere serotypen (Wray and Sojka, 1977). Langdurige uitscheiding in faeces of melk is ook beschreven bij andere serotypes, waaronder Salmonella Typhimurium, (Thomas and Harbourne, 1972; Ogilvie, 1986; Giles et al., 1989; Wood et al., 1991; Huston et al., 2002a; Cobbold et al., 2006). Van salmonella-isolaten van 286 runderen die tussen 2008-2012 waren geclassificeerd als actieve drager, in  Nederland,behoorde 11% tot serogroep B (waaronder S. Typhimurium), 1% tot serogroep C, 69% tot serogroep D (waaronder S. Dublin), 5% tot serogroep E, and was 15% niet geserotypeerd (ongepubliceerde gegevens Gezondheidsdienst voor Dieren). Op bedrijven met klinische salmonellose is het risico op het ontstaan van dragers groter dan op andere geinfecteerde bedrijven (Nielsen et al., 2004). Runderen met ziekteverschijnselen van salmonellose, waaronder verwerpers, hebben een verhoogde kans om drager van de bacterie te worden. Acht procent van de runderen met klinische salmonellose is na enkele maanden nog uitscheider en blijft waarschijnlijk actieve drager (Veling et al., 2002a). Ruim eenderde van de S. Dublin-verwerpers wordt actieve drager (Frik, 1969). Pinken die geïnfecteerd worden tussen één jaar leeftijd en de eerste afkalving en koeien die rondom het afkalven worden geïnfecteerd hebben een verhoogd risico op dragerschap (Nielsen et al., 2004). Bij salmonelladragers (Spier et al., 1991) en bij runderen die een transiente infectie doormaken kunnen salmonellabacteriën in de melk worden uitgescheiden. Daarnaast is faecale bezoedeling een belangrijke bron van salmonellabacteriën in de melk.

Differentiaaldiagnose

Diarree en sterfte bij jonge kalveren
Bij diarree en sterfte bij kalveren in de leeftijd van twee tot zes weken zijn in de differentiaaldiagnose in het bijzonder rota- en coronavirusinfecties, coccidiose, cryptosporidiose en giardiose van belang.
Diarree bij volwassen runderen
Bij diarree bij volwassen runderen zijn in de differentiaaldiagnose infectieuze oorzaken (zoals BVD, paratuberculose, winter dysenterie, fasciolose, gastrointestinale nematodosen, coccidiose) en niet-infectieuze oorzaken (zoals koper deficiëntie / molybdenose, zoutintoxicatie, loodintoxicatie, koperintoxicatie, nitrietintoxicatie, arsenicumintoxicatie, kwikintoxicatie, eikelintoxicatie, aardappelintoxicatie en mycotoxicosen) van belang (Otter and Cranwell, 2007).

Verwerpen
Bij verwerpen zijn in de differentiaaldiagnose andere infectieuze en niet-infectieuze oorzaken van verwerpen van belang. Als infectieuze oorzaken van verwerpen komen onder meer in aanmerking: BHV1, BVD, leptospirose, neosporose en bluetongue.

Terug naar het begin van dit artikel

Diagnose van salmonellose


Runderen ontwikkelen vanaf 10 tot 15 dagen na een salmonella-infectie een meetbare concentratie antilichamen tegen Salmonella spp. (Robertsson, 1984). Na een transiënte infectie verdwijnen deze antilichamen bij de meeste runderen binnen 3 tot 9 maanden. Actieve en latente dragers blijven wel voortdurend antilichamen aanmaken. Een schematisch verloop van de uitscheiding van salmonellabacteriën en de vorming van antilichamen na infectie is weergegeven in figuur 2.






Figuur 2: Schematische weergave van het niveau van uitscheiding van salmonellabacteriën in faeces (ononderbroken lijn) en het niveau van antilichamen (onderbroken lijn) in serum en melk (A) na een transiënte infectie, (B) bij actieve dragers en (C) bij latente dragers. Bij monstername op zes maanden na infectie worden bij een deel van de runderen met een transiënte infectie en bij alle actieve en latente dragers antilichamen tegen salmonella aangetoond. Op 12 maanden na infectie worden antilichamen nog steeds aangetoond bij actieve en latente dragers, maar niet meer bij de meeste runderen die een transiënte infectie hebben doorgemaakt. Wanneer bij een rund zowel antilichamen tegen salmonella als uitscheiding van salmonella in faeces wordt aangetoond, is de kans zeer groot dat het een actieve drager betreft.

Diagnostiek op dierniveau

Testmethodieken op dierniveau

Bacteriologisch onderzoek
Voor bacteriologisch onderzoek op Salmonella spp. zijn twee methoden beschikbaar: ‘Salmonella kweek opsporen drager (faeces)’ (artikelcode 10565) en ‘Salmonella-kweek klinisch, typering’ (10568; Tabel 1).  Bij de laatste methode kan tevens een antibiogram worden aangevraagd (11349, antibiotica gevoeligheidsbepaling Salmonella (faeces)). Bij beide kweekmethoden wordt een kweek uitgevoerd met voorophoping en selectieve ophoping volgens ISO6579 annex D. Bij de ‘Salmonella-kweek klinisch, typering’ wordt tevens een directe kweek uitgevoerd, omdat hiermee bij een deel van de monsters een snellere uitslag kan worden verkregen, en wordt de serogroep van isolaten bepaald (A, B, C, D, E of F) of in specifieke gevallen (zoals S. Dublin en S. Typhimurium) het serotype.
Faecesmonsters voor bacteriologisch onderzoek worden aangeleverd in faecespotjes of plastic rectaalhandschoenen. Zend tenminste 25 gram faeces in. De kweek van rectale swabs is minder gevoelig dan kweek van een faecesmonster (McCall et al., 1966; Funk et al., 2000; Kotton et al., 2006; van Engelen et al., 2014); het gebruik van swabs wordt daarom niet aangeraden.  Ook pooling van faecesmonsters geeft een  verminderde kans op het aantonen van salmonella. Voor de kweek zonder ophoping 10 gram faeces per dier aanleveren, voor de kweek met ophoping is 25 gram nodig. Het verdient aanbeveling om bij het verzenden een koelelement bij de monsters te voegen. Gebruik bij het inzenden van monsters altijd een actueel inzendformulier, om misverstanden over de gewenste kweekmethode te voorkomen. Inzendformulieren kunt u downloaden van www.gddiergezondheid.nl/formulieren
Onderzoek op antilichamen tegen salmonella
Voor onderzoek van serum- en individuele melkmonsters op antilichamen tegen salmonella wordt geadviseerd om gebruik te maken van de gecombineerde B/D LPS antistoffen ELISA (serum 10289 en individuele melkmonsters 10327; zie tabel 1). Dit is een indirecte ELISA met als antigeen lipopolysacharide van zowel serogroep D (waaronder S. Dublin) als serogroep B (waaronder S. Typhimurium). Bij deze ELISA betekent de uitslag ‘aangetoond’  dus dat antilichamen zijn aangetoond tegen een serotype uit groep B of groep D. 
Voor S. Dublin en S. Typhimurium bestaan ook aparte buisagglutinatietesten (H-agglutinatie), waarbij een titratie kan worden uitgevoerd. Voor onderzoek op beide salmonellaserotypen worden beide agglutinatietesten aangekruist op het inzendformulier. Als afkapwaarde wordt een titer gebruikt van 1:80. Een uitslag van ‘groter of gelijk aan 80’ wordt als test-positief aangemerkt. De agglutinatietesten worden gebruikt voor titerbepaling bij gepaard onderzoek. Daarbij wordt een stijging van twee titerstappen als indicatie voor een recente infectie aangemerkt. 
Tabel 1: Laboratoriumtesten voor salmonella bij GD
 Monstermateriaal
Test
Lab nummer
Belangrijkste indicatie
Tankmelk
B/D combinatie ELISA
10319
Detectie van infectie op het bedrijf
Serum
B/D combinatie ELISA
10289
Onderzoek klinisch zieke runderen vanaf 14 dagen na aanvang verschijnselen
 
 
 
Screening op infectie
 
 
 
Opsporen dragers
 
Buisagglutinatietest S. Dublin
10357
Vaststellen titerstijging bij gepaard onderzoek van klinisch zieke runderen
 
Buisagglutinatietest S. Typhimurium
10358
Vaststellen titerstijging bij gepaard onderzoek van klinisch zieke runderen
Individuele melkmonsters
B/D combinatie ELISA
10327
Opsporen dragers
Faeces
Salmonella kweek opsporen drager
10565
Opsporen dragers in de groep runderen met antilichamen tegen salmonella
 
Salmonella-kweek klinisch, typering
10568
Onderzoek klinisch zieke runderen
 
Antibiotica gevoeligheidsbepaling Salmonella
11349
Antibiogram op isolaten uit Salmonella kweek klinisch, typering
Kadavers, verworpen vruchten
Sectie
10881
Vaststellen salmonella-infectie bij gestorven runderen en verworpen vruchten

Indicaties voor onderzoek op dierniveau

Onderzoek van klinisch zieke runderen
Bij acuut zieke dieren wordt de diagnose gesteld met bacteriologisch onderzoek van de mest. Klinisch zieke dieren scheiden echter niet op elk moment salmonellabacteriën uit. Bij dieren met een sepsis worden bij het mestonderzoek vaak geen bacteriën aangetroffen. Bij deze dieren is een herhaald mestonderzoek na enkele dagen zinvol. Vraag de kweekmethode ‘‘Salmonella-kweek klinisch, typering’ (10568) aan. Voor een onderbouwde antibioticum keus is een antibiogram van de gekweekte salmonellabacteriën gewenst (11349, antibiotica gevoeligheidsbepaling Salmonella).
Bij serologisch onderzoek van klinische zieke runderen kunnen vaak al op 10 tot 14 dagen na infectie antilichamen worden aangetoond (Robertsson, 1984). Voor serologie heeft de B/D ELISA de voorkeur, omdat hierin in één test antilichamen tegen zowel serogroep B als D bepaald worden. Bij S. Dublin en S. Typhimurium infecties bij kalveren jonger dan drie maanden hebben de  buisagglutinatietesten echter een hogere sensitiviteit.

Verwerpers
Voor onderzoek van verwerpers wordt gebruik gemaakt van serumonderzoek op antilichamen (B/D ELISA) van het moederdier en sectie met bacteriologisch onderzoek van de verworpen vrucht. Enkelvoudige positieve serologie van het moederdier is een aanwijzing maar geen bewijs voor verwerpen als gevolg van salmonellose. Sectie met bacteriologisch onderzoek van de verworpen vrucht geeft dan extra informatie. Mochten er op het bedrijf aanwijzingen zijn dat het verwerpen wordt veroorzaakt door een salmonella-infectie, dan is het belangrijk deze aanwijzingen op het inzendformulier te vermelden. 
Opsporen salmonelladragers
Voor het opsporen van salmonelladragers heeft de GD een testschema ontwikkeld. Dit schema is gebaseerd op praktijkonderzoek op 100 langdurig besmette melkveebedrijven en nauwkeurig afgestemd op de GD-laboratoriumtesten. Om dragers op te sporen worden twee keer per jaar individuele melk- of bloedmonsters van alle runderen op het bedrijf onderzocht op antilichamen tegen salmonella (B/D ELISA, serum 10289 of individuele melkmonsters 10327), totdat de infectie op het bedrijf onder controle is. Na de eerste keer dat bij een rund antilichamen worden aangetoond wordt een faeceskweek uitgevoerd (Salmonella kweek opsporen drager’, 10565). Worden hierbij salmonellabacteriën geïsoleerd dan is het rund zeer waarschijnlijk een ‘actieve drager’. Zijn er geen salmonellabacteriën aanwezig, maar geeft onderzoek zes maanden later wel aan dat er opnieuw antilichamen in het bloed of de melk zitten, dan is het rund verdacht van ‘latent dragerschap’ (Fig. 2). Veehouders en dierenartsen vragen veelvuldig of de concentratie antilichamen bij  salmonella ELISA-positieve runderen informatie geeft over de kans dat een rund een actieve salmonelladrager is. Uit GD-onderzoek blijkt dat dit niet zo is. Actieve dragers worden opgespoord met een ELISA waarin antilichamen tegen salmonella worden aangetoond, gevolgd door een mestkweek bij runderen met antilichamen. In 3 tot 5 procent van deze mestkweken worden salmonellabacteriën aangetoond. In de ELISA wordt de concentratie antilichamen, in vergelijking met bekende controlemonsters, weergegeven als sample-to-positive ratio (SP-ratio). Intuïtief lijkt het plausibel dat actieve dragers een hogere SP-ratio zullen hebben dan niet-dragers. GD-onderzoek laat echter zien dat er een grote overlap is van de de verdeling van SP-ratios bij runderen met een positieve en negatieve kweek uitslag (Fig. 3). Daarom worden actieve dragers gemist als een mestkweek uitsluitend wordt uitgevoerd bij runderen met een hogere SP-ratio. Als een mestkweek bijvoorbeeld uitsluitend bij runderen met een SP-ratio van hoger dan 0,6 zou worden uitgevoerd, dan worden 60 procent minder mestkweken uitgevoerd en 30 procent van de actieve dragers gemist (Fig. 4). Dat betekent dat bij ELISA-positieve runderen de SP-ratio géén praktische toegevoegde waarde heeft bij de afweging om een mestmonster te laten kweken op Salmonella spp. Wij adviseren daarom om bij een koppelonderzoek voor het opsporen van actieve dragers een mestkweek uit te voeren van ieder rund met een eerste positieve ELISA-uitslag. 

Fig. 3. Distributie van SP-ratio’s bij 10.933 runderen met (A) negatieve  of (B) positieve uitslag van mestkweek op Salmonella spp.

Salmonellose

Fig. 4. Relatie tussen de besparing in aantal te kweken mestmonsters en het percentage gemiste dragers bij verhoging van laagste SP-ratio waarbij een mestkweek wordt uitgevoerd.
Aanvoer van runderen
Aanvoer van runderen is een risicofactor voor insleep van salmonella-infecties (Evans and Davies, 1996; Veling et al., 2002b; Nielsen et al., 2007; Vanselow et al., 2007; Nielsen et al., 2010; Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012). Het aangevoerde rund kan op het bedrijf van herkomst of tijdens het transport geïnfecteerd zijn. De eerste weken na infectie verspreiden runderen de salmonellabacteriën. Bovendien blijft een deel van de geïnfecteerde runderen salmonella-drager, en deze dragers blijven de besmetting langdurig verspreiden. Het risico op de insleep van een salmonella-infectie kan worden beperkt door uitsluitend runderen aan te voeren die afkomstig zijn van bedrijven met een status Salmonella Onverdacht. Per jaar voert echter ongeveer 1/3 van de melkveebedrijven die deelnemen aan het Salmonella Onverdachtprogramma runderen aan van een bedrijf zonder Onverdachtstatus. In de periode juli 2014 - juni 2015 betrof dit bijna 30.000 runderen. Hiervan was 56% jongvee, 26% vaars en 18% ouder rund. In dergelijke gevallen kan het risico op aanvoer van dragers worden beperkt door de runderen vóór aanvoer serologisch te onderzoeken (B/D ELISA), en uitsluitend seronegatieve runderen aan te voeren. Het risico op insleep kan verder worden beperkt door runderen nogmaals te onderzoeken na aanvoer (B/D ELISA) en zonodig af te voeren. De sensitiviteit is het hoogste bij onderzoek vanaf 3 weken na aanvoer; dan worden ook salmonella-infecties rondom het transport van de runderen gedetecteerd (zie tabel 2). Als antilichamen tegen salmonella worden aangetoond kan het rund drager van de salmonellabacterie zijn. Daarom adviseren wij runderen met antilichamen tegen salmonella direct weer af te voeren.

Tabel 2: Uitslag van aanvoeronderzoek bij 9.697 runderen in de periode juli 2014-juni 2015.

 
Kans op positieve ELISA uitslag aanvoeronderzoek
Leeftijd (jaar)
Intervalaanvoer - monstername
<2
2
≥3
Totaal
< 3 wkn
2%
2%
2%
2%
≥ 3 wkn
3%
3%
7%
4%
Totaal
2%
2%
5%
3%
Besluit de veehouder het rund desondanks aan te houden, dan adviseren wij direct een faeceskweek op salmonella uit te laten voeren (methode ‘Salmonella kweek opsporen dragers’, 10565), en na zes maanden een tweede bloedonderzoek (B/D ELISA). Als bij die onderzoeken uitscheiding van salmonella in faeces of opnieuw antilichamen tegen salmonella worden aangetoond dan is het rund sterk verdacht van dragerschap, en adviseren wij u het rund alsnog zo snel mogelijk af te voeren. Het risico op insleep van salmonella kan slechts ten dele worden beperkt met onderzoek. Voordat de uitslag van onderzoek bekend is, kan al verspreiding van de infectie op het aanvoerende bedrijf hebben plaatsgevonden. Het is daarom belangrijk dat veehouders géén runderen van salmonella-besmette bedrijven aankopen. Bij aankoop van uitsluitend herkomstbedrijven met een Salmonella-Onverdacht status werd geen verhoogd risico op insleep gezien (Weber et al., 2010b). Met hygiëne maatregelen kan de kans worden verkleind dat runderen tijdens het transport geïnfecteerd worden.

Diagnostiek op bedrijfsniveau

Testmethodieken op bedrijfsniveau

Tankmelkonderzoek op antilichamen
Voor het aantonen van antilichamen tegen serogroep D (waaronder S. Dublin) en serogroep B (waaronder S. Typhimurium) in tankmelk is een gecombineerde B/D ELISA beschikbaar (10319; zie tabel 1). Het principe van de ELISA is hetzelfde als het principe van de gecombineerde ELISA voor bloed. De ELISA voor tankmelk wordt ingezet voor de certificering van melkveebedrijven en is ook beschikbaar voor incidenteel onderzoek. Antilichamen kunnen in tankmelk worden aangetoond wanneer minimaal circa tien procent van de koeien in het betreffende koppel antilichamen heeft. Worden op een bedrijf langdurig antilichamen in tankmelk aangetoond, dan ligt het percentage runderen met antilichamen meestal tussen 3 en 35% (gemiddeld 15%). Worden er geen antilichamen in tankmelk aangetoond, dan zijn er geen of relatief weinig melkgevende koeien met antilichamen in het onderzochte koppel aanwezig. Op besmette bedrijven kan de uitslag van het tankmelkonderzoek gunstig zijn doordat slechts weinig lacterende dieren besmet zijn of doordat de infectie alleen bij het jongvee aanwezig is. Drie maanden na een klinische S. Dublin-uitbraak worden bij 54% van de bedrijven antilichamen in tankmelk aangetoond (Veling et al., 2002a). De kans om op een besmet bedrijf de infectie op te merken wordt sterk verhoogd door het tankmelkonderzoek periodiek te herhalen. 
Serologie steekproef kalveren
Kalveren spelen vaak een rol bij het persisteren van een salmonella-infectie op melkveebedrijven. Doordat telkens gevoelige kalveren worden geboren, blijft de infectie rondgaan bij de kalveren. Op bedrijven met een S. Dublin-infectie worden bij gemiddeld 15% van de dieren antilichamen aangetroffen. Bij jonge kalveren van 90-180 dagen ligt dit percentage gemiddeld rond de 40%. Jonge kalveren vanaf 90 dagen worden daarom beschouwd als indicatorgroep voor de infectie op het bedrijf. De kans op het detecteren van maternale antilichamen tegen salmonella bij kalveren ouder dan 90 dagen is klein. Standaard wordt serum van de vijf jongste kalveren ouder dan 90 dagen onderzocht met de B/D ELISA (10289). De gevoeligheid voor detectie van een klinische S. Dublin-uitbraak is bij onderzoek van de jongste vijf kalveren ouder dan 90 dagen 85%, en bij onderzoek van de jongste tien kalveren ouder dan 90 dagen 91%. Indien bij tenminste één van de onderzochte kalveren antilichamen worden aangetoond, is dat een zeer sterke aanwijzing dat de infectie circuleert in de groep jonge kalveren. Door het steekproefbloedonderzoek met intervallen van 6 maanden te herhalen, kan het effect van preventieve maatregelen op de circulatie van de infectie bij jonge kalveren worden geëvalueerd. Het steekproefbloedonderzoek is echter ongeschikt om vast te stellen of er salmonelladragers onder het jongvee zijn. Ook als in een steekproefbloedonderzoek géén antilichamen tegen salmonella zouden worden aangetoond, is onderzoek van al het jongvee op dragerschap aan te raden. 
Mestputonderzoek
In bijzondere gevallen kan mestputonderzoek worden uitgevoerd. Per mestput is een mengmonster nodig van 30 gram. Dit wordt het best verkregen door uit elke mestput op 10 verschillende plekken een mestmonster te nemen (vervolgens 3 gram per monster intensief mengen tot een mengmonster van 30 gram). Het nemen van een mestmonster kan eenvoudig met een ¾ inch pvc buis met een lengte van 2 meter (zie figuur 5). Bij het inzenden van de mestmonsters voor kweek kiest u voor ‘Salmonella-kweek klinisch, typering' (10568) indien het wenselijk is de serogroep van een eventueel isolaat te bepalen, vraag anders ‘Salmonella-kweek opsporen drager’ (10565) aan.

Figuur 5: Het verzamelen van mestputmonsters met een pvc buis

Combinaties onderzoek tankmelk, kalveren, mestput
Door tankmelkonderzoek te combineren met een steekproefbloedonderzoek en kweek van mengmonsters uit de mestputten, kan de gevoeligheid waarmee een salmonella-infectie op een bedrijf kan worden gedetecteerd worden verhoogd. Wanneer tankmelkonderzoek wordt gecombineerd met een steekproefbloedonderzoek van de jongste vijf kalveren ouder dan 90 dagen, worden drie maanden na een klinische S. Dublin uitbraak op 94% van de melkveebedrijven antilichamen aangetoond in één of meerdere van deze monsters (Weber et al., 2007). De gevoeligheid om een salmonella-infectie op een bedrijf te detecteren kan verder worden verhoogd wanneer ook de mestputten worden onderzocht. Dit kan zinvol zijn op melkveebedrijven waar een salmonella-infectie een hoog risico voor de volksgezondheid oplevert, zoals zelfzuivelende bedrijven. 

Terug naar het begin van dit artikel

Epidemiologie


De infectie wordt faecaal-oraal overgedragen tussen runderen. Mest speelt daarom een belangrijke rol in de verspreiding tussen de verschillende diergroepen op een rundveebedrijf. S. Typhimurium kan via mest worden overgedragen van varkens op rundvee. Naast overdracht via de mest vindt overdracht van salmonellabacteriën plaats via koemelk en faecale contaminatie van drinkwater en voer.

Na insleep van de infectie en de eerste verspreiding over het bedrijf (uitbraakfase), bestaat de kans dat de infectie op het bedrijf persisteert. De infectie kan zich in zowel de uitbraakfase als de persistentiefase tussen de verschillende leeftijdsgroepen verspreiden, zowel van oud naar jong als van jong naar oud. De infectie kan persisteren doordat de infectie in de kalverstal blijft circuleren waarbij telkens nieuwe jonge en gevoelige kalveren worden besmet, dragers de infectie blijven verspreiden, en/of de bacterie in het milieu overleeft en nieuwe infecties veroorzaakt, kan deze jarenlang op een bedrijf aanwezig blijven (persistentiefase). De uitbraakfase gaat meestal binnen drie maanden over in de persistentiefase.

Risicofactoren voor de introductie, aanwezigheid en persistentie van salmonella-infecties op rundveebedrijven zijn onder meer regio (Losinger et al., 1995; Kabagambe et al., 2000; Graham et al., 2005; Fossler et al., 2005a; Fossler et al., 2005b; Davison et al., 2006; Fenton et al., 2009; Ruzante et al., 2010), grondsoort (Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012), de waterrijkdom van de omgeving van het bedrijf (Vaessen et al., 1998; Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012), leverbotinfecties (Vaessen et al., 1998), salmonella infecties op bedrijven in de omgeving (Wedderkopp et al., 2001; Nielsen et al., 2007; Brouwer-Middelesch et al., 2012; Nielsen and Dohoo, 2012), het aantal buurbedrijven (Weber et al., 2009), het aantal bezoekers dat per maand in de stal komt (Weber et al., 2009), de bedrijfsgrootte en groei van het bedrijf (Losinger et al., 1995; Vaessen et al., 1998; Kabagambe et al., 2000; Warnick et al., 2001; Huston et al., 2002b; Warnick et al., 2003; Boqvist and Vagsholm, 2005; Fossler et al., 2005b; Davison et al., 2006; Nielsen et al., 2007; Ruzante et al., 2010; Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012), aanvoer van runderen of mest (Evans and Davies, 1996; Vaessen et al., 1998; Veling et al., 2002b; Nielsen et al., 2007; Vanselow et al., 2007; Nielsen et al., 2010; Weber et al., 2010b; Brouwer-Middelesch et al., 2012; Nielsen and Dohoo, 2012), mengen van runderen van verschillende bedrijven in één ruimte (Green et al., 2010a), huisvesting en het ontbreken van een afkalfstal (Losinger et al., 1995; Evans and Davies, 1996; Warnick et al., 2001; Veling et al., 2002b; Fossler et al., 2005a; Weber et al., 2009), de leeftijd waarop kalveren op roostervloeren komen (Veling et al., 2004), het huisvesten van alle runderen in één stal (Veling et al., 2004), het aantal keren dat ligboxen per dag worden gereinigd (Weber et al., 2009), het rantsoen, de mineralenvoorziening en de opslag van voeders (Losinger et al., 1995; Vaessen et al., 1998; Kabagambe et al., 2000; Veling et al., 2002b; Veling et al., 2004; Fossler et al., 2005a; Ruzante et al., 2010; Green et al., 2010b), het verstrekken van mengbiest (Veling et al., 2002b), het verstrekken van afvalmelk (zoals melk met residuen) aan de kalveren (Weber et al., 2009), beweiding op percelen waarop mest is uitgereden zonder onderwerken (Fossler et al., 2005a), toegang tot oppervlaktewater (Fossler et al., 2005a), uitrijden van pluimveemest op een buurbedrijf (Warnick et al., 2001), uitrijden van mest met machines die ook op andere bedrijven worden gebruikt (Veling et al., 2004), varkens, katten, wilde vogels of knaagdieren op het bedrijf (Evans and Davies, 1996; Warnick et al., 2001; Veling et al., 2002b; Boqvist and Vagsholm, 2005; Weber et al., 2009; Brouwer-Middelesch et al., 2012), en toegang van wilde vogels tot de voeropslag (Evans and Davies, 1996). 

In de zomer en herfst worden meer salmonella-infecties waargenomen dan in andere seizoenen (McEvoy et al., 2003; Fossler et al., 2005b; Milnes et al., 2009; Carrique-Mas et al., 2010; Lewerin et al., 2011). Ook is het percentage melkveebedrijven waarbij antilichamen in tankmelk wordt aangetoond en het percentage tankmelkomslagen hoger in het najaar dan in andere seizoenen (Brouwer-Middelesch et al., 2012; Nielsen and Dohoo, 2012). De biologische mechanismes die tot deze seizoenseffecten leiden zijn onbekend. Mogelijk spelen stekende insecten, leverbotinfecties, blootstelling aan mest bij beweiding, weersveranderingen, het opstallen en het afkalfpatroon een rol (Evans and Davies, 1996; Huston et al., 2002a; Milnes et al., 2009; Carrique-Mas et al., 2010; Gragg et al., 2013).

Knaagdieren kunnen een rol spelen in de verspreiding van salmonella-infecties bij rundvee.  Op besmette rundveebedrijven kan de infectie worden aangetoond in ratten (Evans and Davies, 1996; Skov et al., 2008). Toegang van knaagdieren tot de (kracht)voeropslag kan via verontreiniging van het voer leiden tot infectie van runderen (Daniels et al., 2003; Davies and Wales, 2013). De aanwezigheid van knaagdieren in de stallen of bij de voeropslag is daarom een risicofactor voor klinische salmonella-uitbraken (Warnick et al., 2001). Op besmette bedrijven met veel knaagdieren duurt het langer voordat de salmonella-besmetting onder controle komt (Boqvist and Vagsholm, 2005). Wij adviseren daarom veehouders met een salmonella-besmetting bij het rundvee om knaagdieren tenminste één keer per maand intensief te bestrijden, ook in periodes dat weinig knaagdieren op het bedrijf worden gezien. Ook veehouders in de omgeving van een besmet bedrijf adviseren wij intensieve knaagdierbestrijding, om te voorkomen dat knaagdieren de infectie tussen de bedrijven verspreiden.

Terug naar het begin van dit artikel

Preventie van salmonellose


De gemiddelde (95% CI) schade van een S. Dublin-infectie voor een bedrijf met 100 melkkoeien is geschat op €4.637 (€3.161; €6.332) (Bartels et al., 2005). In een  scenariostudie zijn de kosten van verschillende landelijke bestrijdingsmogelijkheden bestudeerd. Afhankelijk van de gekozen strategie varieerden de kosten van 0.53 tot 9.50 miljoen euro (Bergevoet et al., 2009). Het doel van de aanpak van salmonella-infecties op rundveebedrijven is de bedrijfseconomische schade te verminderen, de aantasting van het welzijn door de infectie te verminderen, de besmetting van de omgeving te verminderen en de blootstelling van de mens aan Salmonella spp. te reduceren.
De basis voor de aanpak van salmonella is het minimaliseren van transmissie van de infectie tussen bedrijven en binnen besmette bedrijven. Hiervoor zijn de preventieve maatregelen in de bedrijfsvoering om insleep en versleep te voorkomen van doorslaggevende betekenis. Preventieve maatregelen om insleep te voorkomen bestaan onder meer uit een gesloten bedrijfsvoering (i.e., geen runderen of rundermest, varkensmest, pluimveemest, paardenmest of digestaat van andere bedrijven aanvoeren.)

Taak en rolverdeling belanghebbenden

De veehouder

De veehouder is verantwoordelijk voor het welzijn en de gezondheid van zijn dieren en voor de kwaliteit van zijn producten. De veehouder heeft baat bij de aanpak van salmonellose vanwege de bedrijfseconomische schade door salmonellose, het risico op infectie van de veehouder zelf, gezinsleden, personeel, bezoekers van het bedrijf, en het risico op infectie van de consument van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
De Nederlandse zuivelondernemingen verlangen van veehouders met langdurig besmette bedrijven dat zij een workshop over de beheersing van salmonella volgen, en een plan van aanpak voor de beheersing van salmonella op hun bedrijf opstellen en uitvoeren. Bij het opstellen van dit plan van aanpak dienen zij te worden bijgestaan door een dierenarts.

De rundveedierenarts

De rundveedierenarts wordt bij de beheersing van salmonella gezien als de eerst aangewezen adviseur voor de veehouder. Het is nodig dat de dierenarts goed is geïnformeerd over de ziekte en de mogelijkheden van een bedrijfsmatige aanpak. Daarom wordt periodiek een cursus over de beheersing van salmonella georganiseerd door de    Koninklijke Nederlandse maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD). Het volgen van deze cursus is een voorwaarde voor registratie van de dierenarts in het register ‘Salmonella-certificering’. Inschrijving in dit register is een voorwaarde van de Nederlandse zuivelondernemingen voor het bijstaan van een veehouder bij het opstellen van een plan van aanpak voor salmonella. Indien een dierenarts weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier verschijnselen vertoont van salmonellose of drager van de salmonellabacterie is, geeft hij/zij daarvan terstond kennis aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) van het Ministerie van Economische Zaken (Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren, art. 100). 
In 2014 is door de Nederlandse Zuivel Organisatie een ‘salmonella expertpanel’ in gesteld. Dit panel bestaat uit zes rundveedierenartsen met deskundigheid in de beheersing van salmonella infecties op melkveebedrijven. De taak van het expertpanel is om melkveebedrijven die langdurig besmet zijn tijdens een bedrijfsbezoek te adviseren over de aanpak van salmonella. De eigen bedrijfsdierenarts van de melkveehouder wordt betrokken bij deze advisering.

De Gezondheidsdienst voor Dieren

De Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) is een organisatie die diensten aanbiedt ter verbetering van diergezondheid en dierenwelzijn en de productie van veilig voedsel van dierlijke oorsprong. De GD voert met betrekking tot salmonellose een aantal activiteiten uit:
  1. Het Salmonellose Onverdacht programma voor melkveebedrijven en de GD Salmonella JongveeMonitor voor niet-melkleverende bedrijven
  2. Laboratoriumonderzoeken, waaronder postmortaal onderzoek
  3. Tweedelijns veterinair advies via de GD Veekijker
  4. Veterinair-technische advisering aan veehouders en andere belanghebbenden
  5. Wetenschappelijk onderzoek

De zuivel- en vleesverwerkende industrie

De zuivel- en vleesverwerkende industrie is verantwoordelijk voor het vermarkten van producten van dierlijke oorsprong. Deze industrie heeft baat bij een product van onberispelijke kwaliteit, dat vrij is van zoönosen. Als in belangrijke buitenlandse afzetgebieden van de Nederlandse agrarische sector hogere eisen worden gesteld dan in ons land, kan dat op termijn tot afzetproblemen leiden.

De overheid

Op grond van Europese regelgeving is de overheid verplicht salmonellose bij alle productiedieren te registreren en jaarlijks aan de Europese Unie te rapporteren.

Preventie

Om de risico’s van salmonella-infecties op een rundveebedrijf te beperken kunnen maatregelen worden getroffen tegen insleep van de infectie en tegen de verspreiding van (mogelijk nog niet opgemerkte) infecties binnen het bedrijf. Hier vindt u een checklist voor inventarisatie van de bedrijfsvoering.

Maatregelen tegen insleep
De belangrijkste insleeproutes zijn de aanvoer van runderen en de aanvoer van dierlijke mest (rund, varken, pluimvee). De risico’s van aanvoer van runderen kunnen worden beperkt door uitsluitend runderen van salmonella-onverdachte bedrijven aan te voeren. De risico’s van aanvoer van mest kunnen worden beperkt door deze mest uitsluitend op bouwland aan te wenden. Mocht aangevoerde mest toch op grasland worden aangewend, win dan na het aanwenden van de mest eerst een kuilsnede voordat het perceel wordt beweid of wordt gebruikt voor zomerstalvoedering. 

Om insleep via drinkwater te voorkomen, is het verstandig runderen geen oppervlaktewater als drinkwater te verstrekken en sloten af te zetten met een stroomdraad (Hegen, 2016).
Bepaalde serotypes, zoals S. Typhimurium, komen ook voor bij andere diersoorten dan runderen, waaronder varkens. Op een bedrijf waar ook varkens worden gehouden dient een strikte scheiding tussen de diersoorten in acht te worden genomen. Voor beide diersoorten gebruikt de veehouder apart gereedschap en aparte bedrijfskleding. 
In gepelleteerd (meng)voer worden zelden salmonellabacteriën aangetroffen. In enkelvoudige eiwitrijke voedermiddelen komen wel eens salmonellabacteriën voor. GMP-gecertificeerde veevoederleveranciers controleren hun voeders en grondstoffen op de aanwezigheid van Salmonella spp.

Maatregelen tegen verspreiding binnen het bedrijf

Wanneer een salmonella-infectie op een rundveebedrijf is ingesleept, dan is de bedrijfsvoering bepalend voor de kans dat de infectie zich verder verspreidt binnen het bedrijf. Een goede bedrijfsvoering beperkt de kans dat een ingesleepte infectie leidt tot een grote uitbraak, klinische verschijnselen en/of detectie van antilichamen in de tankmelk. Op niet-besmette bedrijven met een verhoogde kans op insleep, zoals bedrijven in hoog-prevalente gebieden, is het daarom zinvol preventief maatregelen te treffen tegen verspreiding van een eventuele salmonella-infectie binnen het bedrijf. Ook op bedrijven waar de infectie al heeft geleid tot een klinische uitbraak en/of tot detectie van antilichaem in de tankmelk heeft de bedrijfsvoering een groot effect op de omvang en ernst van de besmetting op het bedrijf en op de kans dat de infectie op het bedrijf persisteert. Door tijdig in te grijpen blijft de schade door een salmonella-infectie beperkt. De preventie van verspreiding van een salmonella-infectie binnen het bedrijf is maatwerk. Specifieke aandachtspunten zijn:
    1. Scheiden diergroepen en hygiëne:
      a. Leeftijdsgroepen: Huisvest de runderen in gescheiden leeftijdsgroepen (jongvee, ouder jongvee, hoogdrachtige dieren (droogstaande koeien en hoogdrachtige vaarzen), melkvee). Een salmonella-infectie kan zich gemakkelijk via direct contact en via mestcontacten van dier naar dier verspreiden. De kans op overdracht wordt verminderd door een dichte afscheiding tussen twee hokken of een ruimtelijke afstand van minimaal drie meter, waardoor mest- en neusneus-contacten niet mogelijk zijn. Het is het best kalveren tot een jaar te huisvesten in een aparte jongveestal en ook apart te weiden. Houd groepen kalveren bij elkaar: verplaats kalveren als groep naar een volgend hok (all-in all-out op hokniveau).
      b. Instellen van hygiënedrempels tussen het oudere vee en het jongvee en tussen de ziekenstal en het overige vee. Voorwaarden bij het instellen van hygiënedrempels zijn ontsmettingsbakken (met halamid- of formalineoplossing) tussen de afdelingen en aparte kleding en laarzen per afdeling. Andere mogelijkheden zijn huisvesting in gescheiden groepen en verzorging door verschillende personen.
      c. Reiniging en ontsmetting van afdelingen, groepshokken en individuele huisvestingssystemen (bijvoorbeeld met halamid: 2 tot 4 procent; formaline: 3 tot 5 procent).
      d. Hygiëne bij de verstrekking van voer en drinkwater: plaats de drinkwaterbakken zo dat vervuiling zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het is belangrijk de drinkwaterbakken éénmaal per week te reinigen, voor elk kalf een eigen emmer te gebruiken en de emmers dagelijks te reinigen met heet water (≥ 65°C). Overdracht via de melk kan worden voorkomen door kunstmelk te gebruiken in plaats van koemelk. Verstrek ruwvoer bij kalveren uit een voerbak, om faecale verontreiniging op de voergang te vermijden.
      e. Indirect mestcontact: maak de kans op indirect mestcontact tussen de verschillende diergroepen zo klein mogelijk (denk aan looplijnen, gereedschappen, gezamenlijke beweiding, beweiding na elkaar). Beweid percelen pas na minimaal 6 weken èn een kuil- of hooisnede na zodebemesten. Voorkom contact met andere diersoorten en faeces van andere diersoorten. Intensiveer de bestrijding van ongedierte, zoals muizen en ratten. Ook de afdekking van de opslag van ruwvoeders tegen vogels is belangrijk. Hygiënemaatregelen gelden ook voor het loonbedrijf.
    2. Verhogen weerstand tegen salmonella-infecties: Zwakke schakels in het management en in de gezondheid van de dieren spelen een belangrijke rol bij de verspreiding en handhaving van de besmetting. Het versterken van de zwakke schakels heeft een gunstig effect op de weerstand tegen salmonella-infecties.
      a. Rantsoenverstrekking: Bij kalveren heeft het vroeg stimuleren van de pensfermentatie een gunstige effect. Geadviseerd wordt om reeds vanaf de eerste levensweek krachtvoer, vers hooi en water te verstrekken. Een tekort aan mineralen vermindert de weerstand van jongvee tegen salmonellose. Het is daarom belangrijk het rantsoen periodiek te controleren op tekorten aan mineralen. Bij koeien is extra aandacht voor de lichaamsconditie, het transitiemanagement, de voerovergangen, de stalbezetting, de voorziening van mineralen en de hoeveelheid structuur aan het eind van de weideperiode van belang.
      b. Andere infecties die geregeld voorkomen in combinatie met salmonellose zijn BVD en leverbot. De GD QuickScan BVD en de GD QuickScan Leverbot zijn hulpmiddelen om deze infecties snel in kaart te brengen. Bij een BVD-infectie wordt geadviseerd de mogelijke BVD-dragers op te sporen en af te voeren, al  dan niet in combinatie met vaccinatie. Bij leverbot wordt geadviseerd om de aandoening structureel te bestrijden bij het jongvee en bij melkvee in de droogstand en aandacht te besteden aan het weidemanagement in verband met de leverbotslak. Een standaardadvies over de aanpak van leverbot op melkveebedrijven met een salmonella-infectie is hier beschikbaar. Voor het opstellen van een bedrijfsspecifiek advies met betrekking tot de bestrijding van leverbot kan de buitendienst van de GD worden ingeschakeld.

Vaccinatie

Momenteel zijn in Nederland geen salmonellavaccins geregistreerd voor rundvee; vaccinatie maakt daarom geen onderdeel uit van de aanpak van de infectie. Bij eventueel gebruik van vaccins die elders zijn geregistreerd dient, naast het wettelijk kader, de mogelijkheid te worden overwogen dat door vaccinatie antilichamen worden geïnduceerd die worden gedetecteerd met de B/D ELISA voor tankmelkmonsters. Bewaking van de infectiestatus van het bedrijf zou hierdoor worden gecompliceerd.

Surveillance op niet-besmette bedrijven

Er zijn twee vrijwillige certificeringsprogramma's voor salmonella: het ‘Salmonella-onverdacht programma’ voor melkveebedrijven, en de ‘Salmonella-JongveeMonitor’ voor niet-melkleverende bedrijven. De regels voor deze programma’s zijn beschreven in het ‘Reglement GD Programma Salmonella-Onverdacht voor melkveebedrijven’ en het ‘Reglement GD Salmonella-JongveeMonitor’. In beide programma's kan een bedrijf een status 'Salmonella-onverdacht' behalen en wordt gebruik gemaakt van de gecombineerde B/D ELISA. Daarom wordt informatie verkregen over de status van het bedrijf met betrekking tot zowel serogroep B (waaronder S. Typhimurium) als serogroep D (waaronder S. Dublin). Een onverdachtstatus betekent dat géén of slechts een klein deel van de runderen op het bedrijf antilichamen tegen Salmonella spp. hebben. Op een besmet bedrijf waar geen of slechts weinig lacterende dieren besmet zijn kan een onderzoek ten onrechte gunstig verlopen. Op melkveebedrijven is de infectie dan vaak alleen aanwezig bij het jongvee. Door onderzoeken periodiek te herhalen wordt de kans om een eventuele infectie op te sporen sterk vergroot.

Verkrijging Salmonella-Onverdacht status

In beide programma’s behaalt het bedrijf de status ‘salmonella-onverdacht’ op grond van een gunstig resultaat van het intake-onderzoek. Voor melkveebedrijven bestaat het intake-onderzoek uit twee tankmelkonderzoeken, met een tussentijd van minimaal 90 dagen en maximaal zeven maanden. Voor niet-melkleverende bedrijven bestaat het intake-onderzoek uit een bloedonderzoek bij de 10 jongste runderen vanaf de leeftijd van 90 dagen. De uitslag van het intake-onderzoek is gunstig als in geen van de monsters antilichamen tegen salmonella worden aangetoond. Gedurende het intake-onderzoek heeft het bedrijf de status ‘in onderzoek’.

Bewaking status van Salmonella-Onverdacht bedrijven

Op melkveebedrijven wordt de salmonella-onverdachtstatus bewaakt door periodiek tankmelkonderzoek en signalering van klinische verschijnselen passend bij salmonellose. Drie maal per jaar wordt een tankmelkmonster onderzocht op antilichamen tegen salmonella. Dit tankmelkonderzoek wordt automatisch uitgevoerd. Als antilichamen tegen salmonella worden aangetoond, wordt na een maand een nieuw tankmelkmonster onderzocht. In de tussentijd krijgt het bedrijf de observatiestatus. Worden in het nieuwe tankmelkmonster opnieuw antilichamen aangetoond, dan krijgt het bedrijf de status ‘in onderzoek’; is de uitslag gunstig dan krijgt het bedrijf de status ‘salmonella-onverdacht’ terug. Op niet-melkleverende bedrijven wordt de status bewaakt door twee maal per jaar bloedmonsters van de 5 jongste runderen ouder dan 90 dagen te onderzoeken en door  signalering van klinische verschijnselen passend bij salmonellose. Op niet-melkleverende bedrijven wordt de veehouder bij een ongunstige uitslag van het intake- of bewakingsonderzoek de mogelijkheid geboden te uitslag te confirmeren door een grotere steekproef van runderen te onderzoeken. Het oorspronkelijke onderzoek wordt hierbij uitgebreid tot onderzoek van de 30 jongste runderen ouder dan 90 dagen. Indien in totaal bij 3 of meer van de 30 onderzochte runderen antilichamen worden aangetoond, wordt het confirmatieonderzoek als ongunstig beoordeeld. Worden in totaal slechts bij 1 of 2 van de 30 onderzochte runderen antilichamen aangetoond, dan wordt de uitslag van het confirmatieonderzoek als gunstig beoordeeld en krijgt het bedrijf de status ‘Salmonella-Onverdacht’.
Bij symptomen bij runderen die wijzen op salmonellose, dient de veehouder direct contact op te nemen met de eigen dierenarts en de GD voor nader onderzoek. Ingezonden bloedmonsters van verwerpers op deelnemende bedrijven worden gratis en automatisch onderzocht op antilichamen tegen salmonella.
Naast het bewakingsonderzoek gelden een aantal regels bij de aanvoer van runderen, bij het in- en uitscharen van runderen en bij keuringen en manifestaties. Deze regels zijn beschreven in het ‘Reglement GD Programma Salmonella-Onverdacht voor melkveebedrijven' en het ‘Reglement GD Salmonella-JongveeMonitor’. Het doel van deze regels is de kans op insleep van salmonella te beperken en de kans te beperken dat een ingesleepte salmonella-infectie onopgemerkt blijft voordat het aanvoerende bedrijf de Salmonella-Onverdachtstatus (terug)krijgt.

Aanpak op bekend besmette bedrijven

Aangifteplicht

Voor infecties met Salmonella spp. bestond tot eind 2014 in Nederland een aangifteplicht op basis van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (art. 100). Vanaf oktober 2015 zal salmonellose vermoedelijk weer aangifteplichtig worden (NVWA, 2015). 

Runderen met klinische salmonellose

De verspreiding van salmonellabacteriën kan worden beperkt door de infectie vroegtijdig vast te stellen en runderen met klinische salmonellose doeltreffend te behandelen. Een goede registratie van zieke en verdachte dieren alsmede registratie van de toegepaste behandelingen en de duur van de behandelingen is daarom van belang. Geadviseerd wordt de keuze voor een antibioticum te baseren op het ‘Formularium melkvee’ of het ‘Formularium vleeskalveren en vleesvee’ van de werkgroep Veterinair Antibiotica Beleid. Het is belangrijk bij faeceskweek van runderen met klinische salmonellose een antibiogram aan te vragen (kweekmethode ‘Salmonella-klinisch + gevoeligheid’, 10575) en de therapie hier indien nodig op aan te passen. Volg voor de behandelingsduur de aanwijzingen van de fabrikant. 
Het is wenselijk zieke runderen op het bedrijf ruimtelijk te scheiden van de andere dieren: haal runderen en kalveren die verschijnselen vertonen direct uit de groep en huisvest ze in een ziekenstal. Hiermee wordt verdere verspreiding zoveel mogelijk voorkomen.
Geadviseerd wordt om herstelde dieren die niet worden afgevoerd, ongeveer acht weken na herstel bacteriologisch te onderzoeken (Salmonella kweek opsporen dragers, 10565). Met dit onderzoek kunnen actieve dragers vroegtijdig worden opgespoord. Het behandelen van een actieve drager is niet zinvol; het stopt de uitscheiding van bacteriën slechts tijdelijk. Om verdere verspreiding van de besmetting te voorkomen, is het beter geïdentificeerde dragers af te voeren.

Standaard advies ‘reguliere’ melkveebedrijven

Voor reguliere melkveebedrijven (i.e., melkveebedrijven zonder verhoogd risico op transmissie van de infectie naar mensen) is een standaard advies voor de aanpak van salmonella beschikbaar (klik hier). Hieronder volgt een overzicht van de punten in dit standaardadvies. 
Raadpleeg de dierenarts van het bedrijf
De dierenarts van het melkveebedrijf heeft kennis van de ziekte salmonellose, de wijze van verspreiding en de behandeling van zieke runderen. Daarbij kent de dierenarts het bedrijf en de situatie in de regio. Op basis van die informatie kan de dierenarts specifieke adviezen geven, die het beste passen bij het bedrijf. 
Voorkom besmetting van mensen
Mensen kunnen flink ziek worden als ze besmet raken. Daarbij kunnen verschijnselen als koorts, diarree en/of huidontsteking optreden, afhankelijk van de wijze van besmetting. Maatregelen om het risico op een besmetting te beperken zijn:
  • Geen rauwe melk drinken.
  • Mensen met een verminderde weerstand (zoals jonge kinderen, zwangere vrouwen, ouderen) niet in contact laten komen met de runderen en mest.
  • Extra beschermende maatregelen (zoals wegwerphandschoenen) nemen bij verlossingen en vooral bij verwerpen of doodgeboortes.
  • De algemene hygiëne optimaliseren (regelmatig handen wassen, niet eten of roken tijdens het werk, werkkleding alleen in de stal gebruiken, enz.).
  • De huisarts raadplegen als er toch iemand ziek wordt. Hierbij is het belangrijk te vermelden dat er een salmonella-infectie op het bedrijf aanwezig is (geweest).
  • Voor zelfzuivelende bedrijven, zorgboerderijen e.d. is aanvullend advies opvraagbaar bij GD.

Behandeling e van zieke runderen
De verspreiding van salmonellabacteriën door zieke runderen kan worden beperkt door de infectie vroegtijdig vast te stellen en runderen met klinische salmonellose doeltreffend te isoleren en behandelen.

  • Isoleer zieke runderen in een ziekenstal en neem maatregelen om te voorkomen dat andere runderen in contact komen met mest van zieke runderen.
  • Vraag de dierenarts om de veehouder, te adviseren over de beste antibioticum keuze voor uw bedrijf, de gewenste dosering en de duur van de behandeling.
  • Laat bij runderen met verschijnselen van salmonellose een mestkweek met gevoeligheidsbepaling uitvoeren, , en vraag de dierenarts zonodig de antibioticum keuze aan te passen op basis van het resultaat van deze gevoeligheidsbepaling.

Voorkom besmetting van uw runderen onderling
Runderen kunnen besmet zijn en salmonellabacteriën uitscheiden zonder dat ze zichtbaar ziek zijn. Zij kunnen zo onopgemerkt hun omgeving (mens en dier) besmetten. Jonge kalveren zijn zeer gevoelig voor de infectie en houden die vervolgens makkelijk in stand. Deze twee gegevens zijn uitgangspunten voor de preventie van besmettingen binnen het bedrijf. De belangrijkste maatregelen zijn:

  • Controleren of de infectie rondgaat bij de kalveren, door bloedmonsters van de 5 jongste kalveren ouder dan 90 dagen te laten onderzoeken op antilichamen tegen salmonella.
  • Het contact tussen de aanwezige verschillende diergroepen (leeftijdsgroepen) zo klein mogelijk maken. Let op verslepen van mest, looplijnen, gezamenlijk beweiden, beweiden na elkaar of beweiden na uitrijden van mest, enz..
  • Een aparte, gereinigde en ontsmette afkalfstal gebruiken voor elke geboorte.
  • Ongedierte en vogels bij het opgeslagen voer en het voer op de voergang weren / bestrijden.
Verhoog de weerstand van runderen tegen salmonella
Een verminderde weerstand van runderen verhoogt het risico op een salmonella-infectie. Bovendien blijft zo'n infectie dan makkelijker voortduren. Met de volgende maatregelen kan de weerstand tegen salmonella verhoogd worden:
  • Controleer op leverbot (vooral in de gevoelige gebieden) door een tankmelkmonster en bloedmonsters van vijf runderen die het voorgaande weideseizoen voor het eerst zijn beweid te laten onderzoeken op antilichamen tegen leverbot. Zijn er aanwijzingen voor een leverbotinfectie? Bestrijd de infectie dan in overleg met uw dierenarts. Meer informatie hierover kunt u lezen in de GD flyer ‘Aanpak leverbot op melkveebedrijven met een salmonella-infectie’.
  • Controleer op BVD-virus infecties door middel van de GD QuickScan BVD. Zijn er aanwijzingen voor een actieve infectie dan is het nodig virusdragers op te sporen en af te voeren (GD BVD virusvrij certificering), eventueel in combinatie met vaccinatie.
  • Controleer en optimaliseer de voeding gedurende de droogstand en de overgang naar lactatie (transitieperiode).
  • Controleer en optimaliseer de voeding van de kalveren. Controleer de biestvoorziening van de jonge kalveren met bloedonderzoek (IgG concentratie) bij kalveren van 2 tot 5 dagen leeftijd. Verstrek vanaf de eerste week krachtvoer, ruwvoer en water om de penswerking op gang te brengen.
  • Controleer en optimaliseer de mineralenvoorziening.
  • Controleer op andere factoren die mogelijk de weerstand van jongvee of volwassen runderen tegen salmonella verminderen (zoals stalbezetting, kreupelheden).
Controleer of de maatregelen effectief zijn geweest
Als de genomen maatregelen effectief zijn geweest en de salmonella-infectie is gestopt, dan verdwijnen de antilichamen bij individuele runderen binnen 3 tot 9 maanden en uit de tankmelk binnen circa 6 maanden.
  • Controleer elke vier maanden of er nog antilichamen in tankmelk worden aangetoond.
  • Controleer elke 6 maanden of infecties optreden bij de jonge kalveren, door bloedmonsters van de 5 jongste kalveren ouder dan 90 dagen te laten onderzoeken.
  • Als zowel in de tankmelk als bij de kalveren geen antilichamen meer worden aangetoond, dan is de infectie op uw bedrijf waarschijnlijk gestopt. Om deze situatie te bewaken is deelname aan het GD Programma Salmonella Onverdacht nuttig.
  • Worden opnieuw antilichamen in tankmelk of bij de kalveren aangetoond, dan kan dit twee oorzaken hebben:1. De salmonella-infectie is wel gestopt, maar de antilichamen zijn nog niet verdwenen. Dit zal het geval zijn als de infectie relatief kort geleden is gestopt (< 6 maanden geleden). Zonder herintroductie van de infectie zal een volgend tankmelkonderzoek of bloedonderzoek naar verwachting een gunstige uitslag opleveren.
    2. De salmonella-infectie verspreidt zich nog steeds binnen het bedrijf doordat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om verspreiding en/of herintroductie tegen te gaan (meest voorkomende oorzaak) of er zijn dragers aanwezig die de infectie gaande houden (minder vaak de oorzaak).
    Als opnieuw antilichamen in tankmelk of bij de kalveren worden aangetoond, dan is het aan te bevelen de uitvoering van de preventieve maatregelen opnieuw door te lichten en zo nodig aan te scherpen.

Opsporen en afvoeren van dragers
Als ondanks alle genomen preventieve maatregelen na 12 maanden nog steeds antilichamen tegen salmonella worden aangetoond in de tankmelk of bij het jongee, dan is het verstandig om eventuele  salmonelladragers op te sporen en af te voeren.
  • Voor het opsporen van salmonelladragers heeft de GD een testschema ontwikkeld. Dit schema is gebaseerd op praktijkonderzoek op 100 langdurig besmette melkveebedrijven en nauwkeurig afgestemd op de GD-laboratoriumtesten.

  • Het schema bestaat uit vijf stappen, die elk half jaar worden herhaald totdat de infectie onder controle is:
    1. Laat elk half jaar een koppelonderzoek uitvoeren waarbij individuele bloed- of melkmonsters van alle aanwezige runderen (inclusief alle jongvee) worden onderzocht op antilichamen tegen salmonella.
    2. Laat de eerste keer dat in dit onderzoek antilichamen bij een rund worden aangetoond een mestmonster van het rund onderzoeken. Voer het rund af als in dit mestmonster salmonellabacteriën worden aangetoond. Zo’n rund is zeer waarschijnlijk een ‘actieve drager’. Actieve dragers zijn runderen die continu salmonella uitscheiden. Actieve dragers worden op circa eenderde van de langdurig geïnfecteerde bedrijven gevonden.
    3. Bij het tweede en volgende koppelonderzoek: voer runderen af waarbij in de laatste twee opeenvolgende koppelonderzoeken antilichamen tegen salmonella zijn aangetoond. Deze runderen zijn verdacht van latent salmonelladragerschap. Latente salmonelladragers zijn runderen die de salmonellabacterie altijd bij zich dragen, en af en toe uitscheiden. Ook dragen latente dragers langdurig bij aan ongunstige tankmelkuitslagen.
    4. Controleer zes maanden na het (meest recente) koppelonderzoek en de afvoer van eventuele salmonelladragers of uw bedrijf nog steeds geïnfecteerd is. Onderzoek hiervoor een tankmelkmonster en bloedmonsters van de vijf jongste kalveren ouder dan 90 dagen op antilichamen tegen salmonella.
    5. Als in het tankmelkmonster of in één of meer bloedmonsters van kalveren antilichamen tegen salmonella worden aangetoond, herhaal dan stap 1). Als in géén van deze monsters antilichamen worden aangetoond, dan is een volgend koppelonderzoek niet nodig.

Standaard advies voor zelfzuivelaars en melkveebedrijven met een publieke functie

Salmonella-infecties zijn risicovol voor zelfzuivelende bedrijven in verband met de mogelijke van overdracht van de infectie via rauwmelkse producten naar consumenten. Voor bedrijven met een publieke functie zoals zorgboerderijen en boerderijcampings zijn salmonella-infecties risicovol in verband met mogelijke overdracht van de infectie naar mensen via direct contact met (mest van) besmettelijke runderen. Van zelfzuivelende veehouders en veehouders met een bedrijf met een publieke functie mag worden verwacht dat zij zich bewust zijn van de risico’s van blootstelling van mensen aan salmonellabacteriën. Deze veehouders wordt geadviseerd om preventieve maatregelen te treffen tegen de insleep en versleep van salmonella, en mogelijke salmonella-infecties op hun bedrijf zo snel mogelijk op te sporen en te bestrijden.
Alle zelfzuivelaars en melkveebedrijven met een publieke functie wordt geadviseerd om deel te nemen aan het GD programma Salmonella-Onverdacht. Een gunstige uitslag van een tankmelkonderzoek in dit programma betekent dat het bedrijf naar alle waarschijnlijkheid vrij is van de infectie of minder dan 10% melkgevende runderen met antilichamen heeft.
Indien een infectie wordt opgespoord is de advisering in grote lijnen gelijk aan de advisering op ‘reguliere’ melkveebedrijven, met uitzondering van de maatregelen die genomen moeten worden om (product-)aansprakelijkheid te vermijden en het tempo waarin geprobeerd wordt om het bedrijf weer vrij van salmonella te krijgen.

Bewaking op bedrijven zonder bekende salmonella-infectie
Als op een zelfzuivelend bedrijf of op een bedrijf met een publieke functie klinische verschijnselen passend bij salmonellose worden waargenomen of antilichamen tegen salmonella worden aangetoond in een tankmelkmonster, dan is het belangrijk  de aanwezigheid van een salmonella-infectie snel te bevestigen of uit te sluiten.
Als klinische symptomen passend bij salmonellose worden waargenomen wordt geadviseerd te trachten de diagnose salmonellose te bevestigen of uit te sluiten door middel van laboratoriumonderzoek (sectie, mestkweek, bloedonderzoek, tankmelkonderzoek).
Als antilichamen tegen salmonella worden aangetoond in een tankmelkmonster op een  zelfzuivelend bedrijf of een melkveebedrijf met een publieke functie, dan wordt een aanvullend onderzoek geadviseerd. Dit aanvullend onderzoek bestaat uit drie onderdelen:
  • Een zo spoedig mogelijke kweek van een gepoold mestmonster per mestput (methode ‘Salmonella kweek opsporen dragers', 10565).
  • Een zo spoedig mogelijk bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van de jongste vijf kalveren ouder dan 90 dagen.
  • Een nieuw tankmelkonderzoek (B/D ELISA, 10319) één maand na het eerste positieve tankmelkonderzoek.

De aanwezigheid van een salmonella-infectie is afdoende bevestigd indien in één of meer van de onderzochte monsters salmonellabacteriën of antilichamen tegen salmonella worden aangetoond. Als de aanwezigheid van een salmonella-infectie niet wordt bevestigd met het bovengenoemde laboratoriumonderzoek, dan wordt geadviseerd over te gaan tot bewaking in het GD Salmonella-Onverdacht programma.

Aanpak op bekend besmette bedrijven
Alle besmette bedrijven
Als op een zelfzuivelend bedrijf of op een bedrijf met een publieke functie de verdenking op de aanwezigheid van een salmonella-infectie wordt bevestigd met laboratoriumonderzoek, dan wordt geadviseerd om:
  • melding van de infectie te doen bij de NVWA, op grond van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (art. 100).
  • de melkhygiëne te optimaliseren, bij zelfzuivelende bedrijven het productieproces van melkproducten te laten controleren, en (tijdelijk) over te gaan tot pasteurisatie van melk en melkproducten,
  • te vermijden dat mensen met een verhoogd risico op salmonella-infecties (zoals ouderen, kinderen, zwangere vrouwen, mensen met een verminderde weerstand) contact hebben met runderen of mest,
  • medewerkers en bezoekers die in stallen komen te voorzien van bedrijfskleding en bedrijfslaarzen of plastic overschoenen,
  • voorzieningen te treffen waar bezoekers en medewerkers na een bezoek aan de stallen of na contact met dieren of mest hun handen kunnen wassen, en hen actief te adviseren hier gebruik van te maken
  • zieke dieren te isoleren, de hygiëne te verhogen en zwakke schakels in de bedrijfsvoering aan te pakken (zie ook de GD flyer ‘Een salmonellabesmetting op uw melkveebedrijf: wat te doen?’ en de ‘Checklist salmonella op melkveebedrijven’),
  • te onderzoeken of er een verhoogd risico is dat de infectie zich verder over het bedrijf verspreidt of op het bedrijf persisteert. Op bedrijven met klinische salmonellose wordt dit onderzoek uitgevoerd één maand nadat de klinische symptomen zijn verdwenen. Op een bedrijf zonder klinische salmonellose wordt dit onderzoek uitgevoerd vier maanden na het eerste tankmelkonderzoek waarbij antilichamen tegen salmonella werden aangetoond. Dit onderzoek bestaat uit drie onderdelen:
  1. tankmelkonderzoek (B/D ELISA, 10319).
  2. bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van de vijf jongste runderen ouder dan 90 dagen waarbij nog géén klinische salmonellose is waargnomen en
  3. kweek van een gepoold mestmonster per mestput (methode ‘Salmonella kweek opsporen dragers’, 10565).

Bedrijven die besmet blijven
Indien de uitslag van het bovengenoemde onderzoek duidt op een verhoogd risico op verdere verspreiding of persistentie van de salmonella-infectie (i.e. antilichamen tegen salmonella aangetoond in tankmelk en/of antilichamen tegen salmonella aangetoond bij één of meerdere kalveren en/of salmonellabacteriën aangetoond in mestput) wordt geadviseerd om salmonelladragers op te sporen en af te voeren in de volgende stappen:

  1. een eerste koppelonderzoek bestaande uit individueel melkonderzoek (B/D ELISA, 10327) of bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van alle aanwezige runderen (inclusief alle jongvee), gevolgd door
  2. kweek van individuele mestmonsters (Salmonella kweek opsporen dragers, 10565) van runderen waarbij antilichamen tegen salmonella zijn aangetoond, 
  3. afvoer van runderen waarbij salmonellabacteriën in deze mestmonsters is aangetoond,
  4. drie maanden na het eerste koppelonderzoek een volgend koppelonderzoek bestaande uit individueel melkonderzoek (B/D ELISA, 10327) of bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van alle aanwezige runderen (inclusief alle jongvee),
  5. afvoer van runderen waarbij antilichamen tegen salmonella zijn aangetoond in zowel het laatste als het voorlaatste koppelonderzoek,
  6. kweek van individuele mestmonsters (Salmonella kweek opsporen dragers, 10565) van runderen waarbij in het laatste koppelonderzoek voor het eerst antilichamen tegen salmonella zijn aangetoond,
  7. afvoer van runderen waarbij salmonellabacteriën in deze mestmonsters worden aangetoond,
  8. een onderzoek op persistentie van de infectie, zes maanden na het laatste koppelonderzoek en de afvoer van dragers. Dit onderzoek omvat drie onderdelen:      a.  tankmelkonderzoek (B/D ELISA, 10319).
          b.  bloedonderzoek (B/D ELISA, 10289) van de vijf jongste runderen ouder dan 90 dagen
          c.  kweek van een gepoold mestmonster per mestput (methode ‘Salmonella kweek opsporen dragers’, 10565),
  9. Op basis van de uitslagen van dit onderzoek op persistentie van de infectie adviseert de dierenarts de veehouder of het zinvol is een volgend koppelonderzoek uit te voeren. Als dat het geval is, ga dan verder bij bovengenoemd punt (4) Als blijkt dat de infectie niet langer persisteert op het bedrijf wordt geadviseerd over te gaan tot bewaking in het GD Salmonella-Onverdacht programma.

Standaard advies voor vleeskalverbedrijven

Vleeskalveren met klinische salmonellose
De belangrijkste klinische symptomen van salmonellose bij vleeskalveren zijn sufheid, hoge koorts (41°C) en diarree, al dan niet met bloedbijmenging en stukjes darmslijmvlies. In ernstige gevallen is sprake van een bloedvergiftiging en plotselinge sterfte. In een koppel begint de uitbraak vaak met een dier dat al iets mankeerde. Na een aantal dagen volgen in korte tijd meerdere dieren in de buurt van het zieke dier. Verdere uitbreiding is per bedrijf verschillend en hangt af van de mate waarin de risicofactoren voor het manifest worden van de infectie op het bedrijf aanwezig zijn.
Voor meer zekerheid is aanvullend onderzoek nodig aan de hand van sectie van gestorven dieren, kweek van mestmonsters of bloedonderzoek. Kweek van mestmonsters is altijd van belang vanwege de mogelijkheid om de gevoeligheid van de bacterie voor antibiotica te testen (antibiogram). Geadviseerd wordt om bij ziekte in de koppel individuele mestmonsters van meerdere kalveren te laten onderzoeken (bijvoorbeeld vijf monsters per afdeling), bij voorkeur van recent ziek geworden dieren met diarree. Wanneer de ziekteverschijnselen passend bij salmonellose gepaard gaan met sterfte, is het advies twee representatieve gestorven dieren per ronde in te sturen voor sectie.
Kweek van salmonellabacteriën bij sectie of mestonderzoek van klinische zieke dieren is bewijzend voor een salmonella-infectie. Als onderzoek bij meerdere kalveren een  vergelijkbare uitslag oplevert, geeft dit een verdere onderbouwing van de diagnose, en aanwijzingen voor de behandeling. Bij klinisch zieke dieren wordt het mestonderzoek vaak kweek-positief tussen 1 en 5 dagen na aanvang van de klachten. De uitscheiding van salmonella-bacteriën in de mest kan meerdere weken voortduren. Bij bloedonderzoek kunnen vanaf 10-15 dagen na de infectie antilichamen tegen salmonella worden aangetoond. Bij kalveren onder de 3 maanden kunnen bij bloedonderzoek soms antilichamen uit de biest worden aangetoond.
Salmonelladragers
Bij salmonella-infecties van vleeskalveren, waaronder infecties met S. Typhimurium, kunnen dragers ontstaan. Vooral de actieve dragers (permanente uitscheiders) zijn van belang op bedrijven met vleesklaveren. De actieve dragers zorgen ervoor dat de infectie actief is zolang het dier op het bedrijf is. Een actieve drager is op te sporen via herhaald mestonderzoek (Salmonella kweek opsporen dragers, 10565) met intervallen van 14 dagen. Een meer praktische weg om actieve dragers op te sporen is bloedonderzoek van alle kalveren in het koppel, gevolgd door een mestkweek bij kalveren waarbij in het bloed antilichamen worden aangetoond. Kalveren waarbij antilichamen in het bloed en vervolgens salmonellabacteriën in de mest worden aangetoond, zijn sterk verdacht van salmonelladragerschap.

Aanpak bij een uitbraak op een vleesveebedrijf
Een uitbraak op een vleeskalverbedrijf duurt vaak weken tot maanden en is afhankelijk van zaken als het ontstaan van actieve dragers (permanente uitscheiders), bijmenging van dieren tijdens een ronde en het consequent doorvoeren van het all-in all-out principe. De focus bij een uitbraak moet liggen op het zoveel mogelijk voorkomen van verdere verspreiding. Van belang zijn:
  1. Tijdige detectie. Bij een uitbraak van salmonella zijn afwijkend gedrag (het kalf is sloom) en koorts vaak het eerste symptoom van de ziekte. Het temperaturen van verdachte kalveren is daarom zinvol. In een besmette afdeling is het van belang ook te temperaturen zonder verdachte verschijnselen tot 14 dagen na het laatste ziekteval. Hoe sneller begonnen wordt met de behandeling, des te beter het resultaat.
  2. Een juiste behandeling van zieke kalveren conform het “Formularium Vleeskalveren en Vleesvee” van de Werkgroep Veterinair Antibiotica Beleid. Bij salmonella-infecties geldt in het algemeen: een juiste dosering en voldoende lang volhouden. Zo nodig euthanasie van dieren die niet meer herstellen.
  3. Extra hygiënemaatregelen. Hierbij gaat het in de eerste plaats om het beperken van het contact tussen de afdelingen en vooral tussen de besmette en niet-besmette afdelingen. Het is belangrijk per afdeling aparte bedrijfskleding (tenminste een stofjas), laarzen en materialen (bijvoorbeeld thermometer) te gebruiken en om de handen te wassen/desinfecteren na het verlaten van een afdeling. Vervolgens is het zinvol om in besmette afdelingen het contact te beperken tussen “gezonde” en “zieke” hokken. Het gaat vooral om het beperken van het directe contact tussen zieke en gezonde dieren en het indirecte contact van gezonde dieren met mensen en dingen die in contact zijn geweest met de mest van zieke dieren. Tevens is het zinvol om tijdens en na de uitbraak de huisvesting en materialen te desinfecteren. De meeste desinfectiemiddelen werken tegen salmonella (bijvoorbeeld halamid en formaline). De algemene lijn in de verzorging moet zijn de werkzaamheden uit te voeren van niet besmet/gezond naar wel besmet/ziek.
  4. Inventarisatie van “zwakke schakels” in de bedrijfsvoering. Zwakke schakels in de gezondheid van de dieren ondermijnen de weerstand en verhogen de gevoeligheid voor infecties. Belangrijke zwakke schakels zijn (voorafgaande) darm- en longinfecties, de aanwezigheid van BVD-dragers en verteringsstoornissen.
  5. Het na een besmette ronde extra goed reinigen en desinfecteren van de afdeling om de infectieopbouw/druk terug te dringen. Voorkom herbesmetting via mest uit de mestputten.
  6. Het nemen van extra hygiënemaatregelen richting mensen en het beperken van het aantal mensen dat met zieke dieren in contact komt. Het is van belang te weten dat salmonella-infecties, waaronder S. Typhimurium ook ziekte bij de mens kunnen veroorzaken (koorts, diarree). Er bestaat een aangifteplicht.

Verwachtingsmanagement

Het is voor veehouders met een salmonellabesmetting op hun bedrijf belangrijk om reële verwachtingen te hebben over de kosten en de effectiviteit van bestrijdingsmaatregelen. Salmonella-infecties op Deense melkveebedrijven duurden langer op grotere bedrijven, op bedrijven met een hoog celgetal, op bedrijven met een hogere prevalentie, op andere bedrijven binnen een straal van 5 km, op biologische melkveebedrijven en op bedrijven die recent runderen aanvoerden van test-positieve bedrijven (Nielsen and Dohoo, 2013).
Uit een interventiestudie van de GD op 50 langdurig besmette melkveebedrijven blijkt dat het effect van preventieve maatregelen (zoals het scheiden van diergroepen, hygiëne en het verhogen van de weerstand tegen salmonella-infecties) groter is dan het effect van de afvoer van dragers (Tabel 3; (Weber et al., 2009)).
Tabel 3. Kans (95% betrouwbaarheidsinterval) voor een langdurig (>=1 jaar) salmonellabesmet melkveebedrijf op het bereiken van de salmonella-onverdachtstatus binnen 1 jaar (op basis van dataset salmonella-dragers onderzoek (Weber et al., 2009), zonder aantal aangrenzende melkveebedrijven).
Bedrijfsvoering
Opsporen en afvoeren dragers
Kans (95% betrouwbaarheidsinterval)
Matig
Geen afvoer dragers
2% (1%, 14%)
Goed
Geen afvoer dragers
57% (23%, 93%)
Matig
Eenmalig afvoer actieve + latente dragers
30% (9%, 91%)
Goed
Eenmalig afvoer actieve + latente dragers
>95% (95%, 100%)

Bij het eerste koppelonderzoek voor het opsporen van dragers worden antilichamen tegen salmonella aangetoond bij gemiddeld 1 op de 7 runderen (zie figuur). Bij deze runderen wordt vervolgens een faeceskweek (met ophoping) uitgevoerd. Hierbij wordt op ongeveer 1 op de 3 bedrijven een actieve drager geïdentificeerd. Gemiddeld is minder dan 1% van alle onderzochte runderen een actieve drager. Het percentage runderen waarbij twee keer met een interval van 6 maanden antilichamen tegen salmonella worden aangetoond ligt in de orde van 5% van alle onderzochte runderen.




Fig. 6. Verdeling van het de fractie B/D ELISA-positieve monsters per bedrijf per jaar. Dataset gebaseerd op bedrijfsjaren waarin tenminste 50 monsters zijn onderzocht op antilichamen tegen salmonella, in de periode 2012-2014

Terug naar het begin van dit artikel

Regelgeving


Nederlands recht

Voor infecties met Salmonella spp. bestaat in Nederland een aangifteplicht op basis van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (art. 100).  

Europees recht

In Europees verband vigeert een zoönoserichtlijn 92/117/EEC van 17 december 1992. In deze richtlijn wordt o.a. salmonellose genoemd als één van de ziekten waar de overheid iets aan moet doen. De verplichting is nader uitgewerkt in richtlijn 2003/99/EG van 17 november 2003 betreffende de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers. Voor rundvee bestaat op dit moment nog geen verplichte bestrijding.

Terug naar het begin van dit artikel

Websites en literatuur


Websites

OIE: rel="noopener noreferrer" http://www.oie.int/
FAO: http://www.fao.org/
EU: http://www.ec.europa.eu/

Literatuur  

Aitken, M.M., Hughes, D.L., Jones, P.W., Hall, G.A., Collis, K.A., 1978a. Effects of intravenous Salmonella dublin on cattle at different stages of Fasciola hepatica infection. J. Comp Pathol. 88, 433-442.
Aitken, M.M., Jones, P.W., Hall, G.A., Hughes, D.L., Brown, G.T., 1981. Responses of fluke-infected and fluke-free cattle to experimental reinfection with Salmonella dublin. Res. Vet. Sci. 31, 120-126.
Aitken, M.M., Jones, P.W., Hall, G.A., Hughes, D.L., Collis, K.A., 1978b. Effects of experimental Salmonella dublin infection in cattle given Fasciola hepatica thirteen weeks previously. J. Comp Pathol. 88, 75-84.
Anon, 2009. LCI-richtlijn Salmonellose. RIVM, Bithoven, pp. 1-6.
Bartels, C.J.M., Beiboer, M.L., Graat, E.A., Hogeveen, H., Veling, J., van der Walle, K., 2005. Effecten en economische schade van Salmonella Dublin op melkveebedrijven. Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer, pp. 1-47.
Bergevoet, R.H., Van, S.G., Veling, J., Backus, G.B., Franken, P., 2009. Economic and epidemiological evaluation of Salmonella control in Dutch dairy herds. Prev. Vet. Med. 89, 1-7.
Boqvist, S., Vagsholm, I., 2005. Risk factors for hazard of release from salmonella-control restriction on Swedish cattle farms from 1993 to 2002. Prev. Vet. Med. 71, 35-44.
Brouwer-Middelesch, H., Weber, M.F., Veling, J., van Schaik, G., 2012. Verdieping salmonella: Prevalentie en incidentie van afweerstoffen tegen salmonella in tankmelk in Nederland en mogelijke oorzaken voor  een ongunstige  tankmelkuitslag. GD Animal Health Service, Deventer, The Netherlands, pp. 1-26.
Burrows, M.R., Rankin, J.D., 1970. A further examination of the survival of pathogenic bacteria in cattle slurry. Br. Vet. J. 126, xxxii.
Carrique-Mas, J.J., Willmington, J.A., Papadopoulou, C., Watson, E.N., Davies, R.H., 2010. Salmonella infection in cattle in Great Britain, 2003 to 2008. Vet. Rec. 167, 560-565.
Cobbold, R.N., Rice, D.H., Davis, M.A., Besser, T.E., Hancock, D.D., 2006. Long-term persistence of multi-drug-resistant Salmonella enterica serovar Newport in two dairy herds. J. Am. Vet. Med. Assoc. 228, 585-591.
Cook, K.L., Flis, S.A., Ballard, C.S., 2013. Sensitivity of Mycobacterium avium subsp paratuberculosis, Escherichia coli and Salmonella enterica serotype Typhimurium to low pH, high organic acids and ensiling
335. J. Appl. Microbiol. 115, 334-345.
Daniels, M.J., Hutchings, M.R., Greig, A., 2003. The risk of disease transmission to livestock posed by contamination of farm stored feed by wildlife excreta. Epidemiol. Infect. 130, 561-568.
Davies, R.H., Wales, A.D., 2013. Salmonella contamination of cereal ingredients for animal feeds. Vet. Microbiol. 166, 543-549.
Davison, H.C., Sayers, A.R., Smith, R.P., Pascoe, S.J., Davies, R.H., Weaver, J.P., Evans, S.J., 2006. Risk factors associated with the salmonella status of dairy farms in England and Wales. Vet. Rec. 159, 871-880.
Evans, S., Davies, R., 1996. Case control study of multiple-resistant Salmonella typhimurium DT104 infection of cattle in Great Britain. Vet. Rec. 139, 557-558.
Fenton, S.E., Clough, H.E., Diggle, P.J., Evans, S.J., Davison, H.C., Vink, W.D., French, N.P., 2009. Spatial and spatio-temporal analysis of Salmonella infection in dairy herds in England and Wales. Epidemiol. Infect. 137, 847-857.
Findlay, C.R., 1971. The survival of Salmonella dublin in cattle slurry. Vet. Rec. 89, 224-225.
Findlay, C.R., 1972. The persistence of Salmonella dublin in slurry in tanks and on pasture. Vet. Rec. 91, 233-235.
Fossler, C.P., Wells, S.J., Kaneene, J.B., Ruegg, P.L., Warnick, L.D., Bender, J.B., Eberly, L.E., Godden, S.M., Halbert, L.W., 2005a. Herd-level factors associated with isolation of Salmonella in a multi-state study of conventional and organic dairy farms I. Salmonella shedding in cows. Prev. Vet. Med. 70, 257-277.
Fossler, C.P., Wells, S.J., Kaneene, J.B., Ruegg, P.L., Warnick, L.D., Eberly, L.E., Godden, S.M., Halbert, L.W., Campbell, A.M., Bolin, C.A., Zwald, A.M., 2005b. Cattle and environmental sample-level factors associated with the presence of Salmonella in a multi-state study of conventional and organic dairy farms. Prev. Vet. Med. 67, 39-53.
Frik, J.F., 1969. Salmonella Dublin-infecties bij runderen in Nederland. PhD thesis, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht, 190 pp.
Funk, J.A., Davies, P.R., Nichols, M.A., 2000. The effect of fecal sample weight on detection of Salmonella enterica in swine feces. J. Vet. Diagn. Invest 12, 412-418.
Giles, N., Hopper, S.A., Wray, C., 1989. Persistence of S. typhimurium in a large dairy herd. Epidemiol. Infect. 103, 235-241.
Gragg, S.E., Loneragan, G.H., Brashears, M.M., Arthur, T.M., Bosilevac, J.M., Kalchayanand, N., Wang, R., Schmidt, J.W., Brooks, J.C., Shackelford, S.D., Wheeler, T.L., Brown, T.R., Edrington, T.S., Brichta-Harhay, D.M., 2013. Cross-sectional study examining Salmonella enterica carriage in subiliac lymph nodes of cull and feedlot cattle at harvest. Foodborne. Pathog. Dis. 10, 368-374.
Graham, S.L., Barling, K.S., Waghela, S., Scott, H.M., Thompson, J.A., 2005. Spatial distribution of antibodies to Salmonella enterica serovar Typhimurium O antigens in bulk milk from Texas dairy herds. Prev. Vet. Med. 69, 53-61.
Graveland, H., Roest, H.J., Stenvers, O., Valkenburgh, S., Friesema, I., van der Giessen, J.W.B., Maassen, K., 2013. Staat van zoönosen 2012. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven, pp. 1-67.
Green, A.L., Dargatz, D.A., Wagner, B.A., Fedorka-Cray, P.J., Ladely, S.R., Kopral, C.A., 2010a. Analysis of Risk Factors Associated with Salmonella spp. Isolated from U.S. Feedlot Cattle. Foodborne. Pathog. Dis.
Green, A.L., Dargatz, D.A., Wagner, B.A., Fedorka-Cray, P.J., Ladely, S.R., Kopral, C.A., 2010b. Analysis of risk factors associated with Salmonella spp. isolated from U.S. feedlot cattle. Foodborne Pathog. Dis. 7, 825-833.
Grimont, P.A.D., Weill, F.X., 2007. Antigenic formulae of the Salmonella serovars. WHO Collaborating Centre for Reference and Research on Salmonella, Paris, France, 166 pp.
Hall, G.A., Hughes, D.L., Jones, P.W., Aitken, M.M., Parsons, K.R., Brown, G.T., 1981. Experimental oral Salmonella dublin infection in cattle: effects of concurrent infection with Fasciola hepatica. J. Comp Pathol. 91, 227-233.
Hegen, G., 2016. Risicobeheersing bij weidegang en zomerstalvoeren. Infectie met salmonella minimaliseren. V-focus 2016, 36-39.
Himathongkham, S., Bahari, S., Riemann, H., Cliver, D., 1999. Survival of Escherichia coli O157:H7 and Salmonella typhimurium in cow manure and cow manure slurry. FEMS Microbiol. Lett. 178, 251-257.
House, J.K., Smith, B.P., Dilling, G.W., Roden, L.D., 1993. Enzyme-linked immunosorbent assay for serologic detection of Salmonella dublin carriers on a large dairy. Am. J. Vet. Res. 54, 1391-1399.
Huston, C.L., Wittum, T.E., Love, B.C., 2002a. Persistent fecal Salmonella shedding in five dairy herds. J. Am. Vet. Med. Assoc. 220, 650-655.
Huston, C.L., Wittum, T.E., Love, B.C., Keen, J.E., 2002b. Prevalence of fecal shedding of Salmonella spp in dairy herds. J. Am. Vet. Med. Assoc. 220, 645-649.
Hutchison, M.L., Walters, L.D., Moore, A., Avery, S.M., 2005. Declines of zoonotic agents in liquid livestock wastes stored in batches on-farm. J. Appl. Microbiol. 99, 58-65.
Islam, M., Morgan, J., Doyle, M.P., Phatak, S.C., Millner, P., Jiang, X., 2004. Fate of Salmonella enterica serovar Typhimurium on carrots and radishes grown in fields treated with contaminated manure composts or irrigation water. Appl. Environ. Microbiol. 70, 2497-2502.
Johansson, M., Emmoth, E., Salomonsson, A.-C., Albihn, A., 2014. Potential risks when spreading anaerobic digestion residues on grass silage crops – survival of bacteria, moulds and viruses. Grass and Forage Science 60, 175-185.
Jones, P.W., 1976. The effect of temperature, solids content and pH on the survival of salmonellas in cattle slurry. Br. Vet. J. 132, 284-293.
Jones, P.W., Smith, G.S., Bew, J., 1977. The effect of the microflora in cattle slurry on the survival of Salmonella dublin. Br. Vet. J. 133, 133-138.
Kabagambe, E.K., Wells, S.J., Garber, L.P., Salman, M.D., Wagner, B., Fedorka-Cray, P.J., 2000. Risk factors for fecal shedding of Salmonella in 91 US dairy herds in 1996. Prev. Vet. Med. 43, 177-194.
Kotton, C.N., Lankowski, A.J., Hohmann, E.L., 2006. Comparison of rectal swabs with fecal cultures for detection of Salmonella typhimurium in adult volunteers. Diagn. Microbiol. Infect. Dis. 56, 123-126.
Lewerin, S.S., Skog, L., Frossling, J., Wahlstrom, H., 2011. Geographical distribution of salmonella infected pig, cattle and sheep herds in Sweden 1993-2010. Acta Vet. Scand. 53, 51.
Lomborg, S.R., Agerholm, J.S., Jensen, A.L., Nielsen, L.R., 2007. Effects of experimental immunosuppression in cattle with persistently high antibody levels to Salmonella Dublin lipopolysaccharide O-antigens. BMC. Vet. Res. 3, 17.
Losinger, W.C., Wells, S.J., Garber, L.P., Hurd, H.S., Thomas, L.A., 1995. Management factors related to Salmonella shedding by dairy heifers. J. Dairy Sci. 78, 2464-2472.
McCall, C.E., Martin, W.T., Boring, J.R., 1966. Efficiency of cultures of rectal swabs and faecal specimens in detecting salmonella carriers: correlation with numbers of salmonellas excreted. J. Hyg. (Lond) 64, 261-269.
McEvoy, J.M., Doherty, A.M., Sheridan, J.J., Blair, I.S., McDowell, D.A., 2003. The prevalence of Salmonella spp. in bovine faecal, rumen and carcass samples at a commercial abattoir. J. Appl. Microbiol. 94, 693-700.
Milnes, A.S., Sayers, A.R., Stewart, I., Clifton-Hadley, F.A., Davies, R.H., Newell, D.G., Cook, A.J., Evans, S.J., Smith, R.P., Paiba, G.A., 2009. Factors related to the carriage of Verocytotoxigenic E. coli, Salmonella, thermophilic Campylobacter and Yersinia enterocolitica in cattle, sheep and pigs at slaughter. Epidemiol. Infect. 137, 1135-1148.
Nicholson, F.A., Groves, S.J., Chambers, B.J., 2005. Pathogen survival during livestock manure storage and following land application. Bioresour. Technol. 96, 135-143.
Nielsen, L.R., 2013. Review of pathogenesis and diagnostic methods of immediate relevance for epidemiology and control of Salmonella Dublin in cattle. Vet. Microbiol. 162, 1-9.
Nielsen, L.R., Baggesen, D.L., Aabo, S., Moos, M.K., Rattenborg, E., 2010. Prevalence and risk factors for Salmonella in veal calves at Danish cattle abattoirs. Epidemiol. Infect. In press..
Nielsen, L.R., Dohoo, I., 2012. Survival analysis of factors affecting incidence risk of Salmonella Dublin in Danish dairy herds during a 7-year surveillance period. Prev. Vet. Med.
Nielsen, L.R., Dohoo, I., 2013. Time-to-event analysis of predictors for recovery from Salmonella Dublin infection in Danish dairy herds between 2002 and 2012. Prev. Vet. Med.
Nielsen, L.R., Schukken, Y.H., Grohn, Y.T., Ersboll, A.K., 2004. Salmonella Dublin infection in dairy cattle: risk factors for becoming a carrier. Prev. Vet. Med. 65, 47-62.
Nielsen, L.R., Warnick, L.D., Greiner, M., 2007. Risk factors for changing test classification in the Danish surveillance program for Salmonella in dairy herds. J. Dairy Sci. 90, 2815-2825.
Nyberg, K.A., Ottoson, J.R., Vinneras, B., Albihn, A., 2014. Fate and survival of Salmonella Typhimurium and Escherichia coli O157:H7 in repacked soil lysimeters after application of cattle slurry and human urine. J. Sci. Food. Agric. 94, 2541-2546.
Ogilvie, T.H., 1986. The persistent isolation of Salmonella typhimurium from the mammary gland of a dairy cow. Can. Vet J. 27, 329-331.
Otter, A., Cranwell, M.P., 2007. Differential diagnosis of diarrhoea in adult cattle. In Practice (2007)29, 9-19 29, 9-19.
Reus, H.R., Nijboer, L., van Miert, A.S.J.P.A.M., van Herten, F.J.W.C., Teunissen, S., Wessels, R., Leijs, P.T.M., Fabri, T.H.F., van Veldhuijzen, R.F., 2008. Reiniging en desinfectie. Diergeneeskundig Memorandum 25, 3-76.
Robertsson, J.A., 1984. Humoral antibody responses to experimental and spontaneous Salmonella infections in cattle measured by ELISA. Zentralbl. Veterinarmed. B 31, 367-380.
Ruzante, J.M., Lombard, J.E., Wagner, B., Fossler, C.P., Karns, J.S., Van Kessel, J.A., Gardner, I.A., 2010. Factors associated with Salmonella presence in environmental samples and bulk tank milk from US dairies
78. Zoonoses. Public Health 57, e217-e225.
Semenov, A.V., van, O.L., van Bruggen, A.H., 2009. Percolation and survival of Escherichia coli O157:H7 and Salmonella enterica serovar Typhimurium in soil amended with contaminated dairy manure or slurry. Appl. Environ. Microbiol. 75, 3206-3215.
Skov, M.N., Madsen, J.J., Rahbek, C., Lodal, J., Jespersen, J.B., Jorgensen, J.C., Dietz, H.H., Chriel, M., Baggesen, D.L., 2008. Transmission of Salmonella between wildlife and meat-production animals in Denmark. J. Appl. Microbiol. 105, 1558-1568.
Smith, B.P., Oliver, D.G., Singh, P., Dilling, G., Martin, P.A., Ram, B.P., Jang, L.S., Sharkov, N., Orsborn, J.S., ., 1989. Detection of Salmonella dublin mammary gland infection in carrier cows, using an enzyme-linked immunosorbent assay for antibody in milk or serum. Am. J. Vet. Res. 50, 1352-1360.
Sojka, W.J., Thomson, P.D., Hudson, E.B., 1974. Excretion of Salmonella dublin by adult bovine carriers. Br. Vet. J. 130, 482-488.
Spier, S.J., Smith, B.P., Cullor, J.S., Olander, H.J., Roden, L.D., Dilling, G.W., 1991. Persistent experimental Salmonella dublin intramammary infection in dairy cows. J. Vet. Intern. Med. 5, 341-350.
Taylor, R.J., 1973. A further assessment of the potential hazard for calves allowed to graze pasture contaminated with Salmonella dublin in slurry. Br. Vet. J. 129, 354-358.
Taylor, R.J., Burrows, M.R., 1971. The survival of Escherichia coli and Salmonella dublin in slurry on pasture and the infectivity of S. dublin for grazing calves. Br. Vet. J. 127, 536-543.
Thomas, G.W., Harbourne, J.F., 1972. Salmonella paratyphi B infection in dairy cows. II. Investigation of an active carrier. Vet. Rec. 91, 148-150.
Toth, J.D., Aceto, H.W., Rankin, S.C., Dou, Z., 2011. Survival characteristics of Salmonella enterica serovar Newport in the dairy farm environment. J. Dairy Sci. 94, 5238-5246.
Vaessen, M.A., Veling, J., Frankena, K., Graat, E.A., Klunder, T., 1998. Risk factors for Salmonella dublin infection on dairy farms. Vet. Q. 20, 97-99.
van Engelen, E., Peerboom, R., Hegeman, C., 2014. De toepasbaarheid van swabs voor fecesonderzoek. Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer, pp. 1-18.
Vanselow, B.A., Hornitzky, M.A., Walker, K.H., Eamens, G.J., Bailey, G.D., Gill, P.A., Coates, K., Corney, B., Cronin, J.P., Renilson, S., 2007. Salmonella and on-farm risk factors in healthy slaughter-age cattle and sheep in eastern Australia. Aust. Vet. J. 85, 498-502.
Veling, J., Barkema, H.W., van der, S.J., van Zijderveld, F., Verhoeff, J., 2002a. Herd-level diagnosis for Salmonella enterica subsp. enterica serovar Dublin infection in bovine dairy herds. Prev. Vet. Med. 53, 31-42.
Veling, J., Elbers, A.R.W., Vermeulen, B., van Zijderveld, F.G., Barkema, H.W., 2004. Herd persistence of a Salmonella Dublin infection on Dutch dairy farms. In: Veling, J. (Ed.), Diagnosis and control of Salmonella Dublin infections on Dutch dairy herds [PhD thesis]. GD Animal Health Service, Deventer, pp. 101-122.
Veling, J., Wilpshaar, H., Frankena, K., Bartels, C., Barkema, H.W., 2002b. Risk factors for clinical Salmonella enterica subsp. enterica serovar Typhimurium infection on Dutch dairy farms. Prev. Vet. Med. 54, 157-168.
Visser, I.J., 1996. [Pustular dermatitis in veterinarians following delivery in domestic animals; an occupational disease]. Ned. Tijdschr. Geneeskd. 140, 1186-1190.
Warnick, L.D., Crofton, L.M., Pelzer, K.D., Hawkins, M.J., 2001. Risk factors for clinical salmonellosis in Virginia, USA cattle herds. Prev. Vet. Med. 49, 259-275.
Warnick, L.D., Kanistanon, K., McDonough, P.L., Power, L., 2003. Effect of previous antimicrobial treatment on fecal shedding of Salmonella enterica subsp. enterica serogroup B in New York dairy herds with recent clinical salmonellosis. Prev. Vet. Med. 56, 285-297.
Weber, M.F., Brouwer-Middelesch, H., 2016. Verdeling verscheidene Salmonella serogroepen bij Salmonella isolaten uit runderen. Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer, pp. 1-17.
Weber, M.F., van Schaik, G., ten Wolthuis-Bronsvoort, A., Lam, T.J.G.M., 2009. Economic and epidemiologic effectiveness of Salmonella control in infected dairy herds. GD Animal Health Service, Deventer, The Netherlands, pp. 1-20.
Weber, M.F., van Schaik, G., Veling, J., Lam, T.J.G.M., 2010a. Efficacy of culling salmonella carriers in dairy herds. In: Colin, P. and Clement, G. (Eds.), Proceedngs of the International Symposium Salmonella and Salmonellosis, Saint-Malot, France, June, 28-30 Proceedngs of the International Symposium Salmonella and Salmonellosis, Saint-Malot, France, June, 28-30 , pp. 307-308.
Weber, M.F., Veling, J., Lam, T.J.G.M., 2010b. Surveillance of Salmonella spp. in Dutch dairy herds. In: Colin, P. and Clement, G. (Eds.), Proceedings of the International Symposium Salmonella and Salmonellosis, Saint-Malot, France, June, 28-30 Proceedings of the International Symposium Salmonella and Salmonellosis, Saint-Malot, France, June, 28-30 , pp. 249-252.
Weber, M.F., Veling, J., Mars, M.H., 2007. Jongvee indicator groep en tankmelkonderzoek salmonellose op melkveebedrijven. Gezondheidsdienst voor Dieren, Deventer, pp. 1-4.
Wedderkopp, A., Stroger, U., Lind, P., 2001. Salmonella dublin in Danish dairy herds: frequency of change to positive serological status in bulk tank milk ELISA in relation to serostatus of neighbouring farms. Acta Vet. Scand. 42, 295-301.
Wood, J.D., Chalmers, G.A., Fenton, R.A., Pritchard, J., Schoonderwoerd, M., Lichtenberger, W.L., 1991. Persistent shedding of Salmonella enteritidis from the udder of a cow. Can. Vet J. 32, 738-741.
Wray, C., Sojka, W.J., 1977. Reviews of the progress of dairy science: bovine salmonellosis. J. Dairy Res. 44, 383-425.

You, Y., Rankin, S.C., Aceto, H.W., Benson, C.E., Toth, J.D., Dou, Z., 2006. Survival of Salmonella enterica serovar Newport in manure and manure-amended soils. Appl. Environ. Microbiol. 72, 5777-5783.


Terug naar het begin van dit artikel


Handige documenten


Oude browser

We zien dat u gebruik maakt van een verouderde browser. Niet alle onderdelen van de website zullen daardoor goed functioneren. Download nu de laatste versie van uw browser om veilig te kunnen surfen.

GD maakt gebruik van cookies om onze website te analyseren en de functionaliteit te verbeteren. Meer info vind je in ons cookiebeleid.