Direct naar:
Het virus
Het virus dat bovine virus diarree veroorzaakt, behoort tot de familie Flaviviridae en het genus Pestivirus. Het Border Disease Virus (BDV) en het Klassieke Varkenspestvirus (CSF) behoren eveneens tot het genus der Pestivirussen. Op basis van genetische verschillen is het pestivirus genus in 4 verschillende groepen ingedeeld: BVDV, CSFV, BDV en een atypische groep (zie figuur 1, Peterhans et al. 2010).
Het BVD-virus (BVDV) wordt op basis van genetische verschillen en antigenetische eigenschappen opgesplitst in 2 typen: BVDV-1 en BVDV-2. Beide typen worden weer onderverdeeld in verschillende genetische subtypen, bijvoorbeeld BVDV-1b (zie figuur 2, Peterhans et al. 2010). In Nederland is BVDV-type 1 het meest voorkomende type. Het BVD-virus komt primair voor bij runderen, maar infecties in andere diersoorten, waaronder varkens en kleine herkauwers, komen ook voor.


Ongeacht het type BVDV (1 of 2) bestaan er 2 verschillende biotypes van BVDV. Op basis van het cytopathogene effect op celculturen wordt BVDV geclassificeerd als cytopathogeen (cp) of noncytopathogeen (ncp). Het cytopathogene biotype (cp) veroorzaakt vacuolisatie van het cytoplasma en degeneratie van cellen, in tegenstelling tot het non-cytopathogene biotype (ncp). De ncp-virussen zijn verantwoordelijk voor de transplacentaire infecties die resulteren in abortus, congenitale afwijkingen en de geboorte van persistent geïnfecteerde dieren (PI). Door genetische recombinatie kunnen cp-virussen ontstaan uit ncp-virussen. De combinatie van cp en ncp-virussen in PI dieren leidt tot Mucosal disease.
Transïente infectie (TI)
Opname van BVDV (ncp biotype) geschiedt in het algemeen via oro-nasale opname. Na opname vermeerdert BVDV zich in de tonsillen, waarna BVDV zich verspreidt en lymfocyten en macrofagen binnendringt in de lokale lymfeknopen. BVDV heeft directe negatieve effecten op afweercellen en dit verklaart dat transïent geïnfecteerde dieren in de acute fase een kortdurende leukopenie, lymfopenie en soms thrombocytopenie vertonen. Vervolgens kan 2 tot 4 dagen na infectie viremie optreden waarna verschillende organen en weefsels kunnen worden geïnfecteerd, afhankelijk van de virulentie van het BVDV-type. BVDV is dan aantoonbaar in bloed en dieren scheiden virus uit in alle se- en excreta.
Na infectie van immunocompetente dieren kunnen, afhankelijk van de virulentie van het BVDV-type, de verschijnselen variëren van mild tot ernstig met hoge mortaliteit. Bij een transïente infectie is er altijd sprake van immunosuppressie door een combinatie van aantasting van de aangeboren immuunrespons en een lymfopenie. Dit leidt ertoe dat dieren vatbaarder worden voor secundaire infecties.
De duur van virusuitscheiding door transïent geïnfecteerde dieren is afhankelijk van de virulentie van het BVDV-type en de efficiëntie van vermeerdering, maar varieert van 7 tot maximaal 17 dagen. Na de systemische immuunrespons en verwijdering van BVDV uit het bloed is het mogelijk dat TI-dieren virus toch nog tijdelijk uitscheiden als gevolg van sequestratie van het virus. Op neusswabs kan tot 31 dagen na infectie BVDV worden aangetoond en in sperma van TI-stieren kan, in uitzonderlijke gevallen, tot meer dan 2 jaar na infectie BVDV worden aangetoond middels PCR.
Bij TI-dieren wordt de humorale immuunrespons gekarakteriseerd door de aanwezigheid van antilichamen vanaf 2-3 weken na infectie. Na infectie blijven dieren levenslang seropositief, dat wil zeggen gedurende de levensduur van een commercieel gehouden rund.
Persistente infectie (PI)
Tijdens een infectie met BVDV worden uterus, placenta en foetus makkelijk geïnfecteerd. Afhankelijk van het BVDV-biotype en de drachtlengte resulteert een BVDV-infectie van de foetus in vroeg embryonale sterfte, abortus, congenitale malformaties, geboorte van een PI-kalf of geboorte van een gezond kalf. Indien infectie van de foetus plaatsvindt tussen dag 30 en 125 van de dracht, dan worden virale eiwitten door de foetus gezien als lichaamseigen antigeen, aangezien de foetus nog niet immunocompetent is op dat moment. Dit resulteert in de geboorte van een persistent geïnfecteerd kalf. Deze PI-kalveren kunnen ogenschijnlijk gezond ter wereld komen, echter zullen levenslang BVDV uitscheiden. PI-kalveren zijn tolerant tegen het ‘eigen’ ncp BVDV-type, echter ze zijn immunocompetent tegen andere pathogenen. De immuunrespons is echter vaak minder effectief, waardoor de levensverwachting van PI’s vaak niet heel hoog is. Meer dan 90 procent van de PI-kalveren sterft voor de leeftijd van 2 jaar.
Drachtige PI-moederdieren geven BVDV door aan nakomelingen, resulterend in de geboorte van nieuwe PI-kalveren. Het is daarom te adviseren om moederdieren van BVD-dragers te onderzoeken op BVD-virus. Sperma van PI-stieren bevat grote hoeveelheden BVDV, bevruchting met dit sperma kan resulteren in een acute infectie bij een seronegatief moederdier en eventueel uiteindelijk leiden tot de geboorte van een PI-kalf.
Bij PI-dieren kan mucosal disease optreden, indien een PI-dier geïnfecteerd wordt met cp BVDV. Mucosal disease is een ernstige vorm van BVD met hoge mortaliteit. Het cp-biotype kan ontstaan uit het ncp-biotype dat het PI-dier bij zich draagt door mutatie of recombinatie. Het is tevens mogelijk dat een PI-dier geïnfecteerd wordt met een homoloog cp BVDV, afkomstig van bijvoorbeeld een ander PI-dier dat aan mucosal disease lijdt.
Binnen de Nederlandse rundveepopulatie is naar verwachting één procent van de runderen, op niet BVD-vrije bedrijven, een BVD-drager.
Infectie tijdens de dracht
Vindt een BVD-infectie plaats bij een drachtig dier dat geen antistoffen tegen BVD heeft, dan kan dit leiden tot:
- Afsterven van de vrucht, gevolgd door mummificatie, resorptie of verwerpen. Dit kan gedurende de hele dracht optreden.
- Vroeg embryonale sterfte tot dag 45 na conceptie, dit wordt vaak niet opgemerkt.
- De geboorte van een persistent geïnfecteerd kalf (dragerkalf). Dit gebeurt als de vrucht tussen dag 30 en 125 van de dracht geïnfecteerd wordt. Omdat infectie plaatsvindt op het moment dat het immuunapparaat van het kalf nog niet is ontwikkeld, wordt het BVD-virus als lichaamseigen beschouwd. Het kalf zal dan ook geen antistoffen produceren.
- Geboorte van kalveren met waarneembare afwijkingen zoals oog-, vacht- en hersenafwijkingen. Deze dieren worden meestal besmet tussen dag 100 en 150 van de dracht. Beschreven zijn onder andere hypomyelinegenesis, hydrocephalus, cerebellaire hypoplasie, atrofie van de retina en microftalmie. Deze afwijkingen komen zowel voor bij dragers als niet-dragers.
- Geboorte van kalveren met precolostrale antistoffen. Bij infectie tijdens de laatste drie maanden van de dacht is het afweerapparaat zodanig ontwikkeld, dat het kalf een BVD-infectie kan elimineren en antistoffen vormt. Abortus en geboorte van afwijkende of kleine zwakke kalveren is echter nog steeds mogelijk.
Epidemiologie
De transmissiesnelheid van infectieuze agentia binnen een koppel is afhankelijk van de reproductie ratio (R). De reproductie ratio wordt gedefinieerd als het aantal dieren dat kan worden geïnfecteerd door 1 infectieus dier in een gevoelige populatie. Als de R-waarde kleiner is dan 1, dan dooft de infectie uit, aangezien minder dan 1 ander dier wordt geïnfecteerd door een infectieus dier. Een aandoening kan zich dus verspreiden en eventueel leiden tot een (grote) uitbraak indien R > 1, en zal uitdoven indien R < 1. De reproductie ratio wordt bepaald door de volgende parameters: β = de kans op transmissie, к = frequentie van contact met naïeve dieren en D = de duur van de infectieuze periode (R=βкD).
PI-dieren scheiden continue grote hoeveelheden BVDV uit en doen dit gedurende hun hele leven, resulterend in hoge waardes voor de parameters β en D. TI-dieren scheiden veel minder virus uit en doen dit tevens over een beperkte periode, resulterend in lage waardes voor de parameters β en D. PI dieren spelen daarmee een cruciale rol in de epidemiologie van BVD.
Na introductie van een PI dier in een gevoelige koppel zal BVDV zich binnen enkele weken tot maanden verspreiden totdat ongeveer 90 procent van de dieren een infectie heeft doorgemaakt en als gevolg daarvan antistoffen heeft gevormd. De snelheid van verspreiding binnen het bedrijf hangt sterk af van de parameter к.
Indien BVDV op een bedrijf wordt geïntroduceerd door introductie van een drager in een gevoelige koppel, dan ontstaat er in eerste instantie een primaire infectie. Afhankelijk van de virulentie van het BVDV zal dit gepaard gaan met meer of minder klinische verschijnselen. Aangezien een groot deel van de koppel drachtig zal zijn op het moment van BVDV-introductie, zal dit enkele weken later leiden tot een (beperkt) aantal abortussen en 5-8 maanden later mogelijk gevolgd door de geboorte van een of meer PI’s. Indien deze PI’s niet snel worden verwijderd uit de koppel wordt de virusverspreiding op het bedrijf in stand gehouden, waardoor problemen lang (tot twee jaar) kunnen aanhouden.
Terug naar het begin van dit aritkel
De klinische verschijnselen van BVD zijn afhankelijk van:
- Immuniteits- en vruchtbaarheidsstatus van het geïnfecteerde dier
- BVDV virulentie factoren
- Aanwezigheid secundaire/neveninfecties
Dit heeft toch gevolg dat de klinische verschijnselen kunnen variëren van matig tot ernstig met hoge mortaliteit en dit maakt het tevens lastig om BVD te herkennen op basis van de klinische verschijnselen.
Acute infectie
Er wordt geschat dat ongeveer 70-90 procent van de acute infecties met BVD in immunocompetente, seronegatieve, dieren gepaard gaan met beperkte klinische verschijnselen. Daarom wordt een transïente infectie bij volwassen dieren lang niet altijd opgemerkt.
Een gedeelte van de acute BVD-infecties zal wel gepaard gaan met klinische verschijnselen in meer of mindere mate. De volgende klinische verschijnselen kunnen worden waargenomen:
- Productiedaling (tot 10 procent bij subklinisch geïnfecteerde koeien) Ontsteking van de slijmvliezen, waardoor slijmvlieserosies en –ulceraties
- BVDV kan enterocyten binnendringen waardoor diarree kan ontstaan
- Koorts
- Verminderde eetlust en/of uitdroging
- Abortus en fertiliteitsstoornissen
- Sterfte
In meer zeldzame gevallen kunnen transïente BVD-infecties leiden tot (per)acute uitbraken gepaard gaande met koorts, pneumonie en haemorrhagisch syndroom (HD). Het haemorrhagisch syndroom wordt gekenmerkt door een ernstige trombocytopenie en bijbehorende verhoogde bloedingsneiging, waardoor zwarte of bloederige diarree en petechiën (mond- en tongslijmvlies) worden gezien. Dieren met dit beeld sterven veelal binnen 48 uur. De meeste HD-uitbraken worden veroorzaakt door BVDV-2. Acute uitbraken gepaard gaande met ernstige klinische verschijnselen zijn echter ook beschreven bij infecties met BVDV-1.
Immunosuppressie
Ondanks het feit dat BVD-infecties vaak een subklinisch verloop hebben, treedt er bij alle transïent geïnfecteerde dieren immunosuppressie op doordat BVDV-cellen van het immuunsysteem infecteren en een negatief effect op deze cellen hebben. Dit leidt ertoe dat dieren makkelijker geïnfecteerd kunnen worden door secundaire pathogene kiemen. Co-infecties met secundaire pathogenen kunnen leiden tot economische schade door bijvoorbeeld Bovine Respiratory Disease en mastitis. In koppels koeien die in aanraking zijn geweest met BVDV kan meer mastitis worden waargenomen en kan het tankmelkcelgetal hoger zijn dan in naïeve koppels. BVDV speelt een belangrijke rol in het BRD-syndroom aangezien synergistische effecten zijn aangetoond voor co-infecties van BVDV met BRSV, IBR, PI-3, Mycoplasma bovis en Mannheimia haemolytica.
Kalveren
Door de immuniteitsverlagende eigenschappen van BVDV kunnen bij kalveren secundaire infecties eenvoudig toeslaan bij transïent geïnfecteerde kalveren. Een BVD-infectie bij kalveren kan dan leiden tot diarree- en luchtwegproblemen. De mortaliteit bij kalveren (<1 jaar) is hoger in BVDV seropositieve koppels in vergelijking met seronegatieve koppels koeien.
Persistent geïnfecteerde dieren
Indien infectie van de foetus plaatsvindt met ncp BVDV tussen dag 30 en 125 van de dracht, dan worden virale eiwitten door de foetus gezien als lichaamseigen antigeen, aangezien de foetus nog niet immunocompetent is op dat moment. Dit resulteert in de geboorte van een persistent geïnfecteerd kalf. Deze PI-kalveren kunnen ogenschijnlijk gezond ter wereld komen, echter zullen levenslang BVDV uitscheiden. PI-kalveren zijn tolerant tegen het ncp BVDV, echter ze zijn immunocompetent tegen andere pathogenen. De immuunrespons is echter vaak minder effectief, waardoor de levensverwachting van PI’s vaak niet heel hoog is. Ongeveer 10 procent van de PI-kalveren wordt ouder dan 2 jaar.
Persistent geïnfecteerde kalveren kunnen echter ook klinisch afwijkend zijn bij de geboorte. Veel voorkomende afwijkingen die worden gezien zijn: neurologische problemen ten gevolge van hersenafwijkingen (trilkalveren, sterrenkijkers), oogafwijkingen (blindheid), dermatologische afwijkingen (te lang krullend haar) en groeivertraging.
Mucosal disease
Bij PI-dieren kan mucosal disease optreden, indien een PI-dier geïnfecteerd wordt met een homoloog cp BVDV. Mucosal disease is een ernstige vorm van BVD met hoge mortaliteit. Het homologe cp biotype kan ontstaan uit het ncp biotype dat het PI-dier bij zich draagt door mutatie of recombinatie. Het is tevens mogelijk dat een PI-dier geïnfecteerd wordt met een homoloog cp BVDV, afkomstig van bijvoorbeeld een ander PI-dier dat aan mucosal disease lijdt.
Bij de acute vorm van MD sterven dieren binnen zeven tot veertien dagen, voorafgegaan door een ernstig ziektebeeld gepaard gaande met koorts, anorexie, kreupelheid, klauwlaesies, profuse waterige, soms bloederige, diarree en laesies van de mucosa van mondholte, slokdarm en het maagdarmkanaal. Deze laesies kunnen zich uitbreiden tot in de submucosa. Behandeling is niet mogelijk. In peracute gevallen sterven de dieren voordat klinische verschijnselen waarneembaar zijn. In uitzonderlijke gevallen wordt een drager geïnfecteerd met een CP-virus, dat qua antigene structuur afwijkt van het dragervirus. Dit leidt tot de chronische vorm van MD met intermitterende diarree. De dieren kwijnen binnen enkele weken tot achttien maanden weg.
Terug naar het begin van dit artikel
Het stellen van de diagnose BVD op basis van klinische verschijnselen is niet betrouwbaar en zal moeten worden bevestigd met behulp van diagnostisch onderzoek. BVD-infecties kunnen op twee verschillende manieren worden aangetoond:
- Direct middels detectie van BVDV of virale componenten. Hiervoor heeft GD de volgende testen beschikbaar:
o BVD antigeen ELISA op serum (vanaf 31 dagen oud) of oorbiopten
o BVD virus PCR op tankmelk en serum
o BVD virus isolatie op serum en sperma
o BVD genotypering PCR op serum, tankmelk en weefsel
- Indirect middels detectie van de immuunrespons door middel van het aantonen van antistoffen. Hiervoor heeft GD de volgende testen beschikbaar:
o BVD antistoffen ELISA op serum en tankmelk
o BVD antistoffen ELISA titratie op serum
Detectie van BVD en virale componenten
Antigen Enzyme Linked ImmunoSorbent Assays (
Ag-ELISA)
Met de Ag-ELISA kan BVD-antigeen worden aangetoond in serum of in oorbiopten. De Ag-ELISA die door GD wordt gebruikt is gericht op het envelop glycoprotein Erns-eiwit. Doordat dit eiwit in relatief grote hoeveelheden uitgescheiden wordt door geïnfecteerde cellen en daarbij relatief geconserveerd is, kan het goed aangetoond worden in serum en oorbiopten. De sensitiviteit van de test is 99-100 procent. De specificiteit is 99,5 procent. De Ag-ELISA is betrouwbaar en relatief goedkoop, echter vals-negatieve resultaten kunnen optreden door aanwezigheid van maternale antistoffen. Maternale antistoffen kunnen het antigeen wegvangen, waardoor het niet beschikbaar is voor de test. Serum van dieren jonger dan 31 dagen is daarom niet geschikt voor onderzoek middels de Ag-ELISA.
De Ag-ELISA kan ook worden toegepast op oorbiopten. Aangezien er geen contact met bloed plaats vindt bij het nemen van het oorbiopt, heeft de aanwezigheid van maternale antistoffen geen invloed op de uitslag van deze test. De oorbiopten kunnen daarom op zeer jonge leeftijd (direct na geboorte) worden genomen en onderzocht. Voor het nemen van een oorbiopt zijn speciale oormerken nodig. Oormerkleveranciers hebben deze bioptoormerken in hun assortiment.
Meer over BVD Oorbiopten
Reverse-Transcription Polymerase Chain Reaction (RT-PCR)
Met de PCR-test wordt BVDV-RNA aangetoond in tankmelk of serum. Door de hoge sensitiviteit (100 procent) van deze test kan BVDV-RNA gedetecteerd worden in materiaal met lage hoeveelheden BVDV-RNA. De RT-PCR is daarom geschikt voor onderzoek van tankmelkmonsters (tot maximaal 300 melkgevende dieren). Wanneer meer dan 300 melkgevende dieren via tankmelk moeten worden onderzocht geldt een afwijkend protocol. De RT-PCR is ongevoelig voor maternale afweerstoffen en daardoor is de test ook geschikt voor (bloed)onderzoek van kalveren jonger dan een maand (mits niet gepoold). De specificiteit van de test is 99 procent.
Virusisolatie
Middels virusisolatie kan levend BVDV worden gedetecteerd door celculturen te inoculeren met monstermateriaal en vervolgens 3-5 dagen later te onderwerpen aan immunofluorescentie of immunoperoxidase kleuring. Op deze manier kan virusisolatie worden toegepast voor het aantonen van BVDV in bloed(serum) en sperma. Deze test wordt niet routinematig toegepast. Bij sectiemateriaal wordt deze test soms gebruikt om de diagnose Mucosal Disease te stellen.
BVD genotypering PCR
Met behulop van een real-time PCR kan onderscheid worden gemaakt tussen BVD-genotype 1 en 2. De PCR kan worden ingezet als vervolgonderzoek voor het genotyperen van individuele BVD-positieve monsters (serum, tankmelk en weefsel).
Detectie van BVD-antistoffen
Antistoffen-ELISA (Ab-ELISA)
Met de Ab-ELISA worden antistoffen tegen BVD aangetoond in serum of tankmelk. Het is tevens mogelijk (gepaard) bloedonderzoek uit te voeren middels ELISA-titratie. Een titer ≥2 betekent BVD-antistoffen aangetoond. De ELISA-screening geeft het wel of niet aanwezig zijn van antistoffen aan. De sensitiviteit en specificiteit van de test op individueel serum is respectievelijk 98 en 99,2 procent. Bij het tankmelkonderzoek ligt het omslagpunt van de uitslag ‘tankmelk gunstig’ naar ‘ongunstig’ bij een blockingspercentage van 30 procent.
Vaccinatie in relatie tot BVD-diagnostiek
Bij GD wordt voor de Ab-ELISA gebruik gemaakt van een NS3-blocking ELISA, gericht op het NS3-eiwit (ook wel p80 genoemd). NS3 is een niet-structureel eiwit, het maakt geen deel uit van de mantel van het virus, maar is verantwoordelijk voor het opdelen van het virale polyprotein in verschillende delen en is noodzakelijk voor het ontstaan van infectieuze viruspartikels. Het NS3-eiwit is dan ook essentieel voor de replicatie van het virus en komt alleen tot expressie tijdens vermenigvuldiging van BVDV in de gastheercel. Dit betekent dat er na een veldinfectie, en vaccinatie met een levend vaccin, antistoffen tegen NS3 worden aangetoond. Na vaccinatie met een inactief vaccin worden antistoffen niet of nauwelijks aangetoond, omdat de geïnactiveerde virusdeeltjes uit de vaccins zich niet vermenigvuldigen. Er is echter geen geïnactiveerd markervaccin op de markt, waardoor interferentie van vaccinatie met Ab-ELISA toch mogelijk is. Hoe vaker een dier gevaccineerd is, hoe meer kans op antistoffen ten gevolge van de vaccinatie met inactief vaccin.
Bij gebruik van een levend vaccin dient hier rekening mee gehouden te worden bij virusdiagnostiek. Na vaccinatie met een levend vaccin kan tot 23 dagen BVDV in bloed en melk worden aangetoond.
Aandachtspunten bij BVD-onderzoek
Voor het aantonen van BVD-virus bij jonge kalveren zijn er de volgende onderzoeksmogelijkheden:
- Nuka: oorbioptonderzoek middels Ag-ELISA. Het oorbiopt wordt afgenomen bij het aanbrengen van het oormerk.
- Bloedonderzoek bij dieren jonger dan 31 dagen: individueel PCR. In verband met de mogelijke interferentie van maternale afweerstoffen die van invloed kan zijn op de uitslag, is de Ag-ELISA niet geschikt bij dieren jonger dan 1 maand.
- Bloedonderzoek bij dieren ouder dan 31 dagen: bloedonderzoek PCR of antigeen-ELISA. Uit kostenoverweging wordt meestal gekozen voor de Ag-ELISA
Voor het aantonen van een BVD-infectie bij ouder jongvee en volwassen dieren zijn de volgende punten van belang:
- Een transïente infectie bij (volwassen) runderen kan worden aangetoond door uitvoering van gepaard serologisch onderzoek, middels ELISA-titratie, met tenminste drie weken tussentijd.
- Mogelijke BVDV-dragers kunnen worden opgespoord middels Ag-ELISA. Om te bepalen of een dier een persistent of transïent geïnfecteerd dier is, is heronderzoek op BVDV noodzakelijk (> drie weken tussentijd). Afhankelijk van de uitslag van het heronderzoek zijn er twee opties mogelijk:
Abortusdiagnostiek
Bij abortus kan de diagnose worden gesteld door middel van virologisch en serologisch onderzoek van de vrucht en/of van het moederdier.
De uitslag van het serologisch bloedonderzoek van het moederdier wordt als volgt beoordeeld:
- geen antistoffen aangetoond: dit sluit BVD als oorzaak van het verwerpen uit. Een moederdier zonder BVD-antistoffen in het bloed kan wel BVD-virusdrager zijn. In geval van abortus is dat echter meer uitzondering dan regel.
- antistoffen aangetoond: dit is moeilijk te interpreteren aangezien het tijdstip van het ontstaan van de antistoffen niet bekend is. Gepaard serologisch onderzoek van het moederdier is weinig zinvol aangezien de infectie in de meeste gevallen al een tijd geleden heeft plaatsgevonden en de dieren al antistoffen hebben op het moment van verwerpen.
Beoordeling van het virologisch onderzoek van de verworpen vrucht is als volgt:
- Indien BVDV aangetoond middels Ag-ELISA, wordt ter confirmatie PCR-onderzoek verricht. Indien in beide testen BVDV wordt aangetoond duidt dit op een intra-uteriene infectie.
- geen BVDV aangetoond, dit kan betekenen:
Terug naar het begin van dit artikel
Nederland
Resultaten specifieke monitoring
Uit de zogenaamde specifieke monitoring 2015, die GD tweejaarlijks uitvoert als onderdeel van de diergezondheidsmonitoring, blijkt dat de prevalentie van BVD daalt. Het onderzoek naar BVD op melkveebedrijven bestaat uit bloedonderzoek bij jongvee en een tankmelkonderzoek. 195 melkveebedrijven zonder BVD-vrijstatus namen deel. Rekening houdend met het aandeel bedrijven met een BVD-vrijstatus in Nederland, bedraagt de landelijke prevalentie van melkveebedrijven met een indicatie voor BVD-viruscirculatie 8,7 procent (95 procent betrouwbaarheidsinterval (BI): 5,2-13,6). Deze prevalentie is niet significant lager dan eerdere landelijke metingen uit 2013 en 2011. Kleine bedrijven hadden vaker een ongunstige uitslag dan gemiddeld.
Tabel 1: Schatting van de landelijke bedrijfsprevalenties voor BVD-viruscirculatie bij jongvee op melkveebedrijven van 2007 - 2013
BVD-viruscirculatie
|
2015
|
2013
|
2011
|
2009
|
2007
|
Schatting landelijke prevalentie (%)
[95% betrouwbaarheidsinterval]
|
8,7
[5,2-13,6]
|
13,6
[9,3-8,9]
|
12,7
[9,2-17,3]
|
19,6
[15,2-24,6]
|
19,4
[15,6-23,7]
|
Voor het BVD-tankmelkonderzoek waren 323 tankmelkmonsters van niet BVD-vrije bedrijven beschikbaar. Hiervan had 62,2 procent (95 procent, BI: 56,7-67,5) een ongunstige uitslag, wat significant lager is dan in 2013 (71,5 procent). Ten opzichte van de bedrijven met een gesloten bedrijfsvoering hadden bedrijven met een open bedrijfsvoering vaker BVD-antistoffen in de tankmelk.
Op niet-melkleverende bedrijven is alleen bloedonderzoek bij jongvee uitgevoerd, in totaal zijn 435 bedrijven zonder BVD-vrije status onderzocht op antistoffen tegen BVD-virus. Bij deze groep varieert de prevalentie. Op 11,4 procent van de kleinschalige (hobbymatige) bedrijven was er een indicatie voor BVDV-circulatie (95 procent, BI: 3,8-24,6). Bij jongvee-opfokbedrijven was dat 16,9 procent (95 procent, BI: 8,8-28,3) en op zoogkoebedrijven 17,1 procent (95 procent, BI: 13,0-21,8). De prevalentie in de niet-melkleverende sector in zijn geheel (14,5 procent) is significant lager dan in eerdere landelijke metingen in 2013 en 2011 (zie tabel 2). Bij niet-melkleverende bedrijven geldt dat grote bedrijven vaker dan gemiddeld een indicatie hadden voor BVD-viruscirculatie en kleine bedrijven minder vaak, ongeacht bedrijfstype. Daarnaast hadden bedrijven uit het oosten van het land vaker dan gemiddeld een ongunstige BVD-uitslag.
Tabel 2: Schatting van de landelijke bedrijfsprevalentie voor BVD-viruscirculatie op overige bedrijven van 2007 - 2013
BVD-viruscirculatie
|
2015
|
2013
|
2011
|
2007
|
Schatting landelijke prevalentie (%)
[95% betrouwbaarheidsinterval]
|
14,5
|
19,0
[14,5-24,1]
|
21,0
[16,5-26,5]
|
31,1
[25,5-37,5]
|
Deelname programma’s
Op basis van vrijwillige deelname aan GD BVD-programma’s blijkt dat het percentage vrije of onverdachte bedrijven de afgelopen jaren steeds verder is toegenomen en nog steeds blijft stijgen. In 2012 was het percentage vrije of onverdachte bedrijven 30 procent. In de daaropvolgende jaren is het percentage vrije en onverdachte bedrijven gestegen naar 47 procent in augustus 2016 (2013: 31 procent, 2014: 36 procent, 2015: 38 procent). Door de financiële stimuleringsregeling vanuit ZuivelNL, met behulp van geld uit het EU-steunpakket, is het de verwachting dat het percentage vrije bedrijven het komend jaar nog verder gaat stijgen.
Buitenland
Omdat BVD-infecties grote economische verliezen veroorzaken, zijn verschillende Europese landen gestart met verplichte bestrijdings- en certificeringsprogramma's. Voor de eradicatie van IBR zijn er Europese regels waar een land zich aan moet houden. Voor BVD bestaan deze regels niet en mogen landen zelfstandig bepalen op welke manier ze de bestrijding van BVD organiseren.
De Scandinavische landen zijn al vrij lang bezig met de eradicatie van BVDV. Finland, Noorwegen, Zweden en Denemarken zijn al in 1993-1994 begonnen met BVD bestrijdingsprogramma’s en deze landen zijn inmiddels BVD-vrij. In deze landen was vaccinatie geen onderdeel van het programma en is het gelukt BVD-vrij te worden zonder het gebruik van vaccins. In Oostenrijk is in 1997 gestart met een vrijwillig programma en in 2004 is gestart met de landelijke aanpak, vergelijkbaar met de Zweedse aanpak.
Sinds de introductie van het BVDV-onderzoek op oorbiopten zijn meer landen gestart met BVDV controleprogramma’s, zoals bijvoorbeeld in Zwitserland. In Duitsland is in 2011 een landelijk bestrijdingsprogramma van start gegaan, waarbij is gekozen voor een scenario met het elimineren van dragers in combinatie met vaccinatie. In Frankrijk wordt naast het opsporen van dragers, vaccinatie geadviseerd. In België is in 2015 een verplicht landelijk BVD-bestrijdingsprogramma gelanceerd.
Terug naar het begin van dit artikel
Voor een effectieve en succesvolle aanpak van BVD op een bedrijf is het belangrijk te richten op een aantal maatregelen. Een algemeen model voor een succesvolle BVD bestrijding is daarbij gebaseerd op 3 pijlers:
- Biosecurity en preventie
- Opsporen en afvoeren PI dieren
- Monitoring
Als 4e element kan vaccinatie daaraan worden toegevoegd, indien aan de eerste 3 pijlers is voldaan. Hieronder zijn de 4 pijlers schematisch weergegeven.

Biosecurity en preventie
Biosecurity omvat alle procedures en (preventieve) maatregelen die worden genomen om een koppel te beschermen tegen infectieuze aandoeningen, in dit geval BVDV. Hiervoor is het belangrijk om de risicofactoren met betrekking tot insleep en verspreiding van BVD-infecties op een bedrijf in kaart te brengen. Een hulpmiddel hierbij is de
GD Checklist BVD-preventie.
Werkwijze bedrijfsspecifieke risicofactoren
Met de Checklist BVD-preventie kan worden nagegaan in hoeverre een bedrijf kans loopt op insleep en verspreiding van BVD op het bedrijf. Door invulling van de checklist krijgt men een risicoprofiel voor BVD op het bedrijf, met adviezen om de kans op insleep en verspreiding verder te verkleinen.
Insleep
De risicofactoren voor insleep geven aan waar zich een risico bevindt voor het binnenhalen van de BVD-infectie op het bedrijf. De risicofactoren voor insleep kunnen weer verder worden onderverdeeld in directe en indirecte contacten. De risicofactoren met betrekking tot directe contacten:
- Aanvoer van dieren van bedrijven met een lagere BVD-status (zonder onderzoek).
- Aankoop van dieren die drachtig zijn van een PI-dier (Trojaans rund)
- Gezamenlijke jongvee-opfok of uitschaareenheid
- Over-de-draadcontacten met (niet vrije) buurtbedrijven
- Bezoek aan (niet-vrije) keuringen en shows
Ondanks dat de lipide-envelop van het BVDV eenvoudig kapot gaat onder invloed van hitte, zepen en organische oplosmiddelen kunnen indirecte contacten een rol spelen in de epidemiologie van BVD. De risicofactoren met betrekking tot indirecte contacten:
- Erfbetreders (zonder bedrijfskleding)
- Het gebruik van gezamenlijke veetransportmiddelen en materialen met andere (niet-vrije) bedrijven.
- Het inslepen van BVDV met medicijnflesjes, naalden, spuiten, handschoenen, kleding, laarzen etc.
- Het gebruik van besmet sperma en besmette embryo’s
- Het gebruik van besmet sperma en besmette embryo’s Niet-gecertificeerde buurtbedrijven
Het contact met wild zoals reeën, wordt ingeschat als een zeer geringe tot onbetekenende risicofactor. Schapen zullen in een incidenteel geval een risicofactor kunnen vormen (b.v. bij gezamenlijke huisvesting).
Versleep
De factoren met betrekking tot versleep zijn zowel op niet-vrije als BVD gecertificeerde bedrijven van belang. Het is immers niet uitgesloten dat op een BVD-vrij bedrijf toch weer BVD-virus wordt geïntroduceerd.
De risicofactoren met betrekking tot versleep zijn ook weer onder te verdelen in direct en indirect contact. De risicofactoren met betrekking tot direct contact:
- Contact tussen kalveren en drachtig (jong)vee
- Afkalfmanagement
o Gescheiden afkalfhokken
o Contact kalveren onderling
- Huisvesting (leeftijdsgroepen, zieke dieren apart)
- All-in, all-out
De risicofactoren met betrekking tot indirect contact:
- Looplijnen (van jong naar oud)
- Hygiëne van handen en kleding bij contact verschillende leeftijdsgroepen
- Huisvesting (reinigen en desinfectie van hokken na verplaatsen dieren):
o Bij de geboorte van een PI-dier worden met het vruchtwater grote hoeveelheden BVDV uitgescheiden, waardoor besmetting van het afkalfhok.
o Hokken en stallen waar PI dieren zijn gehuisvest kunnen voor een bepaalde periode een bron van BVDV zijn.
Opsporen en afvoeren PI-dieren
Een tweede belangrijke maatregel in het BVD plan van aanpak is het opsporen van eventuele PI-dieren op het bedrijf. PI-dieren scheiden continue grote hoeveelheden BVDV uit en doen dit gedurende hun hele leven. Transïent geïnfecteerde dieren scheiden veel minder virus uit en doen dit tevens over een beperkte periode. PI-dieren spelen daarmee een cruciale rol in de epidemiologie van BVD. Voor een succesvolle BVD-bestrijding moeten deze dieren worden opgespoord en afgevoerd.
Om effectief en efficiënt PI-dieren op te sporen op een bedrijf is kan het programma
BVD-vrij (route intake virus, bewaking jongvee antistoffen) worden gevolgd. Als de BVD-situatie op een bedrijf onbekend is, kan middels via tankmelkonderzoek op BVD-antistoffen en BVD-virus en bloedonderzoek op kalveren eerst een indicatie worden verkregen van de BVD-seroprevalentie op het bedrijf en mogelijke aanwezigheid van PI’s. Mochten er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van PI-dieren dan kan vervolgens worden gestart met het programma
BVD-vrij (route intake virus, bewaking jongvee antistoffen). Indien er geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van PI-dieren op een bedrijf dan kan de veehouder ook kiezen voor het volgen van andere programma's, zie:
Monitoring
Monitoring is een derde belangrijke pijler voor een succesvolle BVD-aanpak en controle. Monitoring is van belang om te bepalen of het BVD-virus effectief is geëlimineerd op besmette bedrijven. Tevens is monitoring belangrijk voor de detectie van introductie van BVDV op (vrije) bedrijven.
Bewaking BVD-vrijstatus
Als een bedrijf de BVD-vrij status heeft behaald, dan kan de deze status op verschillende manieren worden bewaakt. De veehouder kan zelf een keuze maken uit één van devolgende opties:
Bewaking gunstige BVD-status
Indien een bedrijf nog geen BVD-vrije status heeft behaald, echter er zijn geen aanwijzingen voor BVD-virus circulatie, dan kan de gunstige situatie bewaakt worden middels de volgende programma's:
BVD-vrij (route oorbiopten)
BVD-vrij (route jongvee antistoffen bewaking)
BVD-vrij (route tankmelk)
Voor alle drie bovenstaande routes geldt dat deze uiteindelijk de BVD-vrije status voor een bedrijf oplevert.
Vaccinatie
Naast de bovenstaande genoemde pijlers biosecurity, opsporen en afvoeren van PI-dieren en monitoring, kan vaccinatie als vierde element worden ingezet bij een effectieve BVD-bestrijding en controle. Uit de zogenaamde specifieke monitoring 2015, die GD tweejaarlijks uitvoert als onderdeel van de diergezondheidsmonitoring, blijkt dat de landelijke prevalente van melkveebedrijven met een indicatie voor BVD-viruscirculatie 8,7 procent bedraagt. De prevalentie in de niet melkleverende sector in zijn geheel bedraagt 14,5 procent. Gezien de besmettingsgraad van BVD in Nederland kan geen garantie worden gegeven tegen (her)introductie van BVD-virus op (vrije) bedrijven. Vooral op bedrijven met een reëel of groot besmettingsrisico (zie Checklist BVD-preventie) kan bedrijfsvaccinatie de gevolgen van insleep beperken.
In het algemeen geldt dat, om van een pathogeen af te komen in een populatie, de R kleiner dan 1 moet zijn. De R is hierbij de reproductie ratio waarbij geldt dat als deze kleiner is dan 1 de infectie uitdooft in de populatie. Hierbij infecteert 1 dier namelijk minder dan 1 ander dier gemiddeld, of op bedrijfsniveau infecteert 1 bedrijf minder dan 1 ander bedrijf.
De R volgt uit de volgende formule: R=βкD, waarbij β= de kans op transmissie, к= frequentie van contact met naïeve dieren en D= de duur van de infectieuze periode.
In aanwezigheid van een PI-dier is β heel groot door het uitscheiden van grote hoeveelheden virus en aangezien PI-dieren dit hun hele leven doen is D ook heel erg groot. Het gevolg hiervan is dat als je de R < 1 wilt krijgen к (frequentie van contact met naïeve dieren) de enige variabele is om dit te bereiken. Hiervoor moet к nul naderen en dit kun je bereiken door een 100 procent efficiënte vaccinatie van de populatie.
Een bescherming van 100 procent door BVDV-vaccinatie is onrealistisch, bijvoorbeeld door antigenetische variatie van het BVD-virus en het voorkomen van inadequate immuunresponsen in individuele dieren. Daarnaast kunnen er ook ongevaccineerde dieren zijn door bijvoorbeeld aanvoer of door bij de vaccinatie gemiste dieren.
Daarom zijn voor een efficiënte BVD-bestrijding altijd biosecuritymaatregelen (ter preventie van de introductie van het virus) monitoring, en als basis het opsporen en afvoeren van PI-dieren noodzakelijk.
Terug naar het begin van dit artikel
Biosecurity omvat alle procedures en (preventieve) maatregelen die worden genomen om een koppel te beschermen tegen infectieuze aandoeningen, in dit geval BVDV. Hiervoor is het belangrijk om de risicofactoren met betrekking tot insleep en verspreiding van BVD-infecties op een bedrijf in kaart te brengen. Een hulpmiddel hierbij is de GD Checklist BVD-preventie.
Werkwijze bedrijfsspecifieke risicofactoren
Met de
Checklist BVD-preventie kan worden nagegaan in hoeverre een bedrijf kans loopt op insleep en verspreiding van BVD op het bedrijf. Door invulling van de checklist krijgt men een risicoprofiel voor BVD op het bedrijf, met adviezen om de kans op insleep en verspreiding verder te verkleinen.
De risicofactoren zijn te verdelen in factoren van belang voor insleep van BVDV op een bedrijf en factoren van belang voor versleep van BVDV binnen het bedrijf.
Insleep
De risicofactoren voor insleep geven aan waar zich een risico bevindt voor het binnenhalen van de BVD-infectie op het bedrijf. De risicofactoren voor insleep kunnen weer verder worden onderverdeeld in directe en indirecte contacten. De risicofactoren met betrekking tot directe contacten:
- Aanvoer van dieren van bedrijven met een lagere BVD-status (zonder onderzoek).
- Aankoop van dieren die drachtig zijn van een PI-dier (Trojaans rund)
- Gezamenlijke jongvee-opfok of uitschaareenheid
- Over-de-draadcontacten met (niet vrije) buurtbedrijven
- Bezoek aan (niet-vrije) keuringen en shows
Ondanks dat de lipide-envelop van het BVDV eenvoudig kapot gaat onder invloed van hitte, zepen en organische oplosmiddelen kunnen indirecte contacten een rol spelen in de epidemiologie van BVD. De risicofactoren met betrekking tot indirecte contacten:
- Erfbetreders (zonder bedrijfskleding)
- Het gebruik van gezamenlijke veetransportmiddelen en materialen met andere (niet-vrije) bedrijven.
- Het inslepen van BVDV met medicijnflesjes, naalden, spuiten, handschoenen, kleding, laarzen etc.
- Het gebruik van besmet sperma en besmette embryo’s Niet-gecertificeerde buurtbedrijven
Het contact met wild zoals reeën, wordt ingeschat als een zeer geringe tot onbetekenende risicofactor. De rol van schapen is onder Nederlandse omstandigheden verwaarloosbaar.
Versleep
De factoren met betrekking tot versleep zijn zowel op niet-vrije als BVD-vrije bedrijven van belang. Het is immers niet uitgesloten dat op een BVD-vrij bedrijf toch weer BVD-virus wordt geïntroduceerd.
De risicofactoren met betrekking tot versleep zijn ook weer onder te verdelen in direct en indirect contact. De risicofactoren met betrekking tot direct contact:
- Contact tussen kalveren en drachtig (jong)vee
- Afkalfmanagement
o Gescheiden afkalfhokken
o Contact kalveren onderling
- Huisvesting (leeftijdsgroepen, zieke dieren apart)
- All-in, all-out
De risicofactoren met betrekking tot indirect contact:
- Looplijnen (van jong naar oud)
- Hygiëne van handen en kleding bij contact verschillende leeftijdsgroepen
- Huisvesting (reinigen en desinfectie van hokken na verplaatsen dieren):
o Bij de geboorte van een PI-dier worden met het vruchtwater grote hoeveelheden BVDV uitgescheiden, waardoor besmetting van het afkalfhok.
o Hokken en stallen waar PI dieren zijn gehuisvest kunnen voor een bepaalde periode een bron van BVDV zijn.
Terug naar het begin van dit artikel
Klik hier om de checklist BVD-preventie te downloaden.
Terug naar het begin van dit artikel
Voor betrouwbare uitslagen van BVD-virusonderzoek in tankmelk is het van belang dat er van niet meer dan 300 koeien melk in het tankmelkmonster zit. Bij een monster van meer dieren treedt te veel verdunning op om nog een virusdrager te kunnen aantonen. Heeft een bedrijf meer dan 300 melkgevende koeien dan zijn er twee opties voor het nemen van bruikbare tankmelkmonsters. De betreffende monsters worden steeds in duplo genomen, om te zorgen dat er voldoende onderzoeksmateriaal beschikbaar is.
Optie 1: Tankmelkmonsters (duplo)
De melkkoeien worden steeds gehuisvest en gemolken in twee of meer groepen, elk met minder dan 300 melkgevende koeien.
Het nemen van het monster:
- Op dag 0 wordt de tank geleegd. Tijdens de eerstvolgende melkbeurt stopt de veehouder met melken na de eerste groep (met minder dan 300 melkgevende koeien).
- Registreer op de ontvangen stallijst van welke dieren het monster is samengesteld. Markeer deze dieren met M1.
- Door lucht in de melkleiding te laten, komt ook de melk van de laatst gemolken koeien in de tank. Laat de melk in de tank goed mengen.
- Er worden twee monsters genomen (duplo) van de melk in de tank.
Let op: De melkbuizen bevatten conserveringsmiddel. Tap daarom melk af om de buizen (volledig) te vullen.
- Draai de dop stevig aan, zodat de buizen tijdens transport niet gaan lekken.
- Zwenk de buis licht, om de melk te vermengen met het conserveringsmiddel.
- Markeer de buizen met het cijfer 1 (watervaste stift) en bewaar ze rechtop en gekoeld.
- Nadat de tank opnieuw is geleegd (meestal op dag 3), melkt de veehouder de andere groep (minder dan 300 dieren) eerst. Voor de monstername worden stap 2 tot en met 7 herhaald. Markeer de stallijst nu met M2 en de buizen met het cijfer 2.
- Stuur de vier buizen goed verpakt naar het laboratorium van GD en stuur de stallijsten naar GD, afdeling DGA. Bij een ongunstige uitslag (intake GD Programma BVDvirusvrij) worden de stallijsten gebruikt om vast te stellen welke dieren individueel worden onderzocht.
Optie 2: Individuele monsters
De melkkoeien worden in één of meer groepen gemolken die groter zijn dan 300 melkkoeien. Het is nodig individuele monsters te nemen van alle melkgevende dieren. Het nemen van het monster:
- De veehouder/dierenarts neemt contact op met GD op 0900-1770 en maakt een afspraak voor monstername door een HGZ-buitendienstmedewerker. De kosten (voorrijkosten en uren op het bedrijf) komen ten laste van de veehouder.
- De buitendienstmedewerker verzamelt individuele melkmonsters en maakt daarvan geschikte mengmonsters van maximaal 300 dieren. Hij vult hiermee de tankmelkbuizen (in duplo).
- Registreer op de geleverde stallijsten direct van welke dieren er melk in welk mengmonster zit. Markeer de dieren op de stallijst met een M, gevolgd door het betreffende volgnummer (M1, M2).
- De buitendienstmedewerker merkt de buizen met een watervaste stift met een volgnummer (1, 2; duplo’s krijgen hetzelfde volgnummer).
- Stuur de buizen verpakt volgens voorschrift naar het laboratorium van GD en stuur de stallijsten naar GD, afdeling DGA. Bij een ongunstige uitslag (intake GD Programma BVD-virusvrij) worden de stallijsten gebruikt om vast te stellen welke dieren individueel worden onderzocht.
Terug naar het begin van dit artikel