Salmonellose is een aandoening bij met name jonge dieren en bij mensen met (nog) onvoldoende of verminderde weerstand. Deze aandoening wordt veroorzaakt door salmonellabacteriën en leidt tot ziekte en mogelijk sterfte, vooral door enteritis, koorts en uitdroging. De mate van ziekte is afhankelijk van diersoort, serotype, besmettingsdruk en gezondheidstoestand. Veel Salmonella-infecties verlopen subklinisch.
Direct naar:
Algemeen
De kiem
Salmonella’s zijn facultatief anaerobe, gramnegatieve, staafvormige bacteriën. Ze worden ingedeeld naar aanleiding van species, subspecies, serotype en biotype. In de meeste teksten, zo ook hier, wordt de naam afgekort tot het serotype of biotype omdat de bacterie hieronder bekend staat.
Afhankelijk van de Salmonella kan de reactie in een dier op grofweg drie manieren manieren verlopen: infectie met ernstige bloedvergiftiging (typhoidale Salmonella), kolonisatie van inwendige organen of darmen zonder dat de gastheer ziek wordt (non-typhoidale Salmonella) en salmonella’s die slecht of niet koloniseren (passanten).
Gevoelige diersoorten
Salmonella’s komen voor bij vrijwel alle (ook koudbloedige) gewervelde diersoorten en de mens. De mate waarin Salmonella ziekte veroorzaakt, dieren infecteert of dieren koloniseert is sterk afhankelijk van het serotype en de diersoort. Er kan onderscheid gemaakt worden in serotypen die gastheerspecifiek zijn (niet-zoönotisch), en welke diersoort overschrijdend zijn (zoönotisch).
De belangrijkste niet-zoonotische of typhoidale salmonellae voor pluimvee zijn Salmonella Pullorum, Salmonella Gallinarum en Salmonella arizonae. Omdat deze behoudens uitzonderingsgevallen geen salmonellose bij mensen veroorzaken worden dit ook wel de non-zoönotische salmonella genoemd. Deze serotypen worden hier verder besproken.
De zoonotische of non-typhoidale Salmonella’s waar in Nederland op wordt gemonitord zijn Salmonella Enteritidis, (monofasische) Typhimurium, Hadar, Infantis, Virchow en Java. Van deze Salmonella’s wordt Typhimurium ook regelmatig bij andere diersoorten gevonden, de overige zijn meer op pluimvee gericht.
Volksgezondheid
De belangrijkste zoönotische serotypes zijn Salmonella Enteritidis en (monofasische) Salmonella Typhimurium. Producten (vlees en eieren) van Salmonella Enteritidis of (monofasische) Salmonella Typhimurium besmette koppels mogen niet vers verkocht worden maar moeten worden verhit. Deze serotypen worden binnen de vermeerdering actief bestreden net als Salmonella Hadar, Salmonella Infantis, Salmonella Virchow en Salmonella Java. Bij leghennen wordt vooral Salmonella Enteritidis gevonden en incidenteel (monofasische) Salmonella Typhimurium. Bij vleeskuikens zijn Salmonella Java en Salmonella Infantis de meest voorkomende serotypen.
Het belang van Salmonella Hadar en Salmonella Virchow staat ter discussie omdat deze serotypen de afgelopen jaren nauwelijks bij (vermeerderings)pluimvee werden gevonden. Vanuit het EFSA Panel on Biological Hazards wordt voorgesteld om in plaats van deze serotypen Salmonella Kentucky, Salmonella Thompson, Salmonella Heidelberg en/of een serotype naar keuze per lidstaat aan te wijzen als target serovar binnen het Europese salmonellabestrijdingsprogramma. Salmonella Kentucky en in mindere mate Salmonella Thompson worden in enkele lidstaten bij vermeerderingspluimvee en hun nakomelingen gevonden. Salmonella Heidelberg is een voor de volksgezondheid belangrijk serotype op de Amerikaanse continenten en is een potentieel risico voor de Europese pluimveehouderij omdat het op importvlees wordt gevonden.
Infecties bij mensen kunnen optreden door het eten van besmet voedsel of direct contact. Het aantal gevallen wordt geschat op 17.000, de ziektelast op 800 DALY’s en de economische schade (Cost of Illness, COI) op 14 miljoen euro (gegevens 2020). Salmonellose is hiermee na Campylobacter de belangrijkste via voedsel overgedragen zoönose.
Hoewel salmonellose bij mensen vaak geassocieerd wordt met het eten van kip- of vleesproducten is dit niet de enige route. Ook groenten kunnen Salmonella besmet zijn of besmet raken tijdens het bereiden. Daarnaast wordt er een toename gezien van het aantal salmonella besmettingen door direct contact met reptielen en ontstaat een belangrijk deel van humane gevallen tijdens reizen.
Desondanks blijft pluimvee een belangrijke bron voor salmonellose. Geschat wordt dat ongeveer 15 procent van de humane gevallen afkomstig is van eieren en 12,5 procent van pluimveevlees (gegevens 2020). S. Enteritidis en (monofasische) S. Typhimurium zijn de belangrijkste serotypen voor de mens. Via eieren wordt met name S. Enteritidis overgedragen. Via fecale bezoedeling van vlees kunnen vrijwel alle salmonella serotypen overgedragen worden.
Overleving
Groei vindt plaats bij een temperatuur tussen 5 en 45°C, optimale groeitemperatuur ligt rond de 37°C. De bacteriën worden niet gedood door bevriezen. Bij een pH tussen 4,0 en 9,0 kunnen salmonella’s groeien, het optimum ligt bij 7,0. Bij extreme pH worden geen flagellen en fimbriae gevormd.
De mate waarin isolaten biofilms kunnen vormen verschilt per serotype. Van sommige serotypen waaronder S. Gallinarum en S. Mbandaka kunnen de meeste onderzochten isolaten biofilms vormen. Van andere serotypen waaronder S. Enteritidis, S. Typhimurium en S. Infantis is een deel van de isolaten biofilm vormend en bij sommige serotypen waaronder S. Virchow lijken nauwelijks biofilms te vormen.
Salmonella’s zijn in het algemeen gevoelig voor de meeste ontsmettingsmiddelen, maar overleven goed indien beschermd door organisch materiaal, zoals mest en eiwitten. Er wordt wel gezien dat Salmonella resistentie kan ontwikkelen tegen desinfectiemiddelen, deze resistentie kan ook gekoppeld zijn aan resistentie tegen bepaalde antibiotica.
Ook in voerresten en ongedierte kunnen ze wekenlang overleven. Zorgvuldig reinigen en ontsmetten van de stal en inventaris is erg belangrijk, evenals goede doorlopende ongediertebestrijding. Zonder reiniging en ontsmetting kan een stalomgeving wel twee jaar besmet blijven.
Effectieve desinfectiemiddelen zijn:
- chloorhoudende middelen
- quaternaire ammoniumverbindingen en formaldehyde/formaline
- alcohol (70%) en natriumhypochloriet (0,025%)
Salmonella inactiveren in de stal kan door verwarming tot minimaal 60°C bij 100 procent RV gedurende 24 uur.
Salmonella in vlees wordt bij een kerntemperatuur van 74°C gedood, voor eierproducten is pasteuriseren voldoende (minimaal 60°C gedurende 3,5 minuut). In voer kan Salmonella worden bestreden door de korrels te persen (hierbij wordt >80°C bereikt). In broeiende mest (als de temperatuur oploopt boven 56°C) wordt Salmonella na relatief korte tijd (weken) afgedood.
Besmetting
Besmetting treedt meestal oraal op, door het oppikken van besmet materiaal. Salmonella’s kunnen op veel manieren de stal binnenkomen. Belangrijkste besmettingsbronnen voor insleep en versleep zijn mensen, knaagdieren/insecten (zowel door een infectie als mechanische verspreiding), voer, gebruiksmaterialen en stofdeeltjes.
Meestal raakt slechts een laag percentage van de dieren in het koppel blijvend besmet. De meeste salmonella’s komen alleen in de (blinde) darm voor en zijn te vinden in de mest van besmette dieren. Sommige typen, waaronder S. Enteritidis, S. Typhimurium en S. Heidelberg, kunnen via de darmwand verder doordringen in het lichaam en dan inwendige organen (waaronder de ovaria) infecteren, waarna ze de eieren kunnen besmetten (=transovariële besmetting). Na uitkomst van het besmette ei kan Salmonella zich vervolgens horizontaal verspreiden. Dat kan op ieder tijdstip gebeuren, maar de belangrijkste risicomomenten liggen op de broederij, transport en direct na opzetten.
Naast transovariële besmetting van het ei (S. Enteritidis, S. Typhimurium en S. Heidelberg) kan er uitwendige besmetting van de eischaal plaatsvinden, bijvoorbeeld door besmette mest in of rondom de cloaca tijdens het leggen. Meestal vindt besmetting plaats in het legnest of strooisel, waar het afkoelende (en iets krimpende) ei allerlei bacteriën aanzuigt uit de omgeving. In de broederij kunnen verticaal besmette kuikens tijdens het uitkomen de andere kuikens in dezelfde uitkomstkast besmetten. Ook bij het afrapen, sexen, sorteren en transporteren kan (kruis)besmetting optreden.
De incubatietijd is afhankelijk van het type Salmonella, de opgenomen dosis en de weerstand van het besmette dier. Bij weerstand speelt de kwaliteit van de darmflora een grote rol. Met een goed functionerende darmflora zal in veel gevallen geen (blijvende) kolonisatie optreden.
Tijdens een uitbraak bij kuikens die verticaal of kort na uitkomen besmet zijn, kan een hoog percentage van de dieren ziekteverschijnselen vertonen. Vooral bij S. Enteritidis zijn de verschijnselen soms ernstig:
- algemeen ziek
- diarree
- gewrichtsontstekingen
- sterfte tot 10 procent in de eerste levensweek
Overlevende dieren kunnen symptoomloos drager zijn, evenals op oudere leeftijd besmette dieren (subklinische infectie). Zonder bijkomende stress (zoals geforceerde rui) doen zich bij oudere dieren doorgaans geen ziekteverschijnselen voor. Soms komt bij volwassen leghennen echter verhoogde uitval voor door S. Enteritidis (circa 2 procent per maand gedurende langere tijd).
Bij andere serotypes die tot de zoönotische Salmonella worden gerekend is in het algemeen weinig ziekte en sterfte te verwachten.
Uitscheiding van de kiem
Uitscheiding van de kiem gebeurt vooral met de feces. Besmetting van oudere dieren vindt vooral plaats door besmette mest of stof afkomstig van die mest, ook van andere diersoorten. De infectie kan via direct of indirect contact op andere dieren en ook op mensen overgebracht worden. Uitrijden van besmette mest is een risico voor pluimvee in de omgeving.
Differentiele diagnose
De verschijnselen die met salmonellose gepaard gaan, vertonen grote gelijkenissen met andere bacteriële aandoeningen. Om te achterhalen welke ziekteverwekker er precies aanwezig is, dient aanvullend onderzoek ingezet te worden.
Pathologie
Bij uitbraken is het mogelijk dat de snelle ontwikkeling van een bloedvergiftiging een hoge mortaliteit veroorzaakt, waarbij pathologische laesies maar zeer beperkt gezien worden.
Laesies die bij jonge kuikens worden gezien zijn:
- omphalitis
- dooierzak ontsteking
- enteritis met mucosa necrose
- kaasachtig exsudaat in ceca
- vergrootte lever met necrotische haardjes
- fibrine beslag op hart en lever
- chondronecrose (S. Infantis)
- osteomyelitis (S. Infantis)
Bij leghennen worden vaak geen laesies gevonden, soms ovariumdegeneratie en/of lokale peritonitis.
Isolatie van de kiem
Isolatie van de kiemen uit de milt, ontstoken organen, (caecale) feces, stof uit de stal en/of broedeieren of ander materiaal uit de broederij. Bij levende dieren kan verse feces worden bemonsterd of kan door middel van cloacaswabs worden gezocht naar Salmonella.
Salmonella groeit goed op de standaard kweekmedia zoals Schapenbloedagar of MacConkey agar. Voorwaarde is wel dat de monsters aseptisch genomen zijn en de bacterie in hoge mate aanwezig is.
In monsters met veel verontreiniging en/of lage Salmonella-concentraties (bijvoorbeeld omgevings- of mestmonsters) zijn een aantal stappen noodzakelijk om Salmonella met voldoende gevoeligheid aan te tonen. De kweekmethode die voor monitoring wordt gebruikt (ISO 6579-2002/Amd1:2007, Annex D) is hierop afgestemd. De kweekmethode bestaat uit: niet selectieve voorophoping (BPW), selectieve ophoping (MSRV), selectieve agar (XLD + 2e medium naar keuze), identificatie en serotypering.
De ophopingsstap duurt ongeveer een dag. Daarna wordt materiaal overgeënt naar het selectieve ophopingsmedium die na 24 en 48 uur wordt beoordeeld. Indien het ophopingsmedium verdacht is, wordt overgeënt op twee Salmonella specifieke agars. Deze worden na 24 uur beoordeeld. Verdachte kolonies worden via een bonte rij of MALDI-TOF geïdentificeerd en vervolgens wordt het serotype bepaald. De bonte rij duurt ook 24 uur, de MALDI-TOF is dezelfde dag bekend. Indien Salmonella wordt aangetoond volgt een serotypering. Soms moeten bepaalde antigenen geremd worden of moet uitgesloten worden dat het een vaccinstam betreft en duurt de typering langer.
Zoönotische salmonella’s hebben een flagel en zijn daardoor beweeglijk. De kweekmethode is daarop afgestemd, beweeglijkheid (zwerming) is namelijk het criterium om de MSRV verdacht te verklaren. Om de gevoeligheid van de kweek te verhogen kan ervoor gekozen worden om een tweede medium in te zetten, bijvoorbeeld RVS of MKTTn. In dit ophopingsmedium kan niet worden vastgesteld of het monster Salmonella verdacht is en moet altijd overgeënt worden. Hierdoor duurt het onderzoek met een tweede medium vaak één dag langer. Afhankelijk van de exacte kweekprocedure en de resultaten kan het onderzoek dus 3 tot en met 7 dagen duren.
Indien MSRV als enig selectief ophopingsmedium wordt gebruikt is de methode niet geschikt voor het aantonen van S. Gallinarum of S. Pullorum omdat deze niet uitzwermen. De levende vaccinstammen S. Typhimurium Nal2-Rif9-Rtt en S. Enteritidis Sm24-Rif12-Ssq groeien slecht in deze methode. De levende vaccinstam S. Enteritidis 441/014 groeit wel in de ISO methode, er is een aparte PCR of biochemische test nodig om deze stam van veldstammen te onderscheiden.
Voor onderzoek van voermonsters gelden andere eisen die buiten het doel van dit document vallen.
PCR
Om de doorlooptijd van het onderzoek te verkorten kan een PCR ingezet worden. De interpretatie van de PCR is afhankelijk van de gebruikte test. In tegenstelling tot de kweek toont een PCR namelijk ook onbeweeglijke salmonella's, bepaalde vaccinstammen, dode Salmonella's en mogelijk lagere concentraties aan, daarbij is serotypering niet met alle PCR´s mogelijk. Afhankelijk van de specificaties van de PCR zal alsnog een kweek moeten worden afgemaakt. Een negatieve PCR betekent wel dat het onderzoek negatief is waardoor het onderzoek slechts één dag duurt in plaats van drie dagen. Inmiddels zijn er verscheidene PCR´s toegelaten voor monitoring.
Typering voor brononderzoek
Nadere typering van Salmonella’s wordt voornamelijk door Whole Genome Sequencing (WGS) gedaan. Hiermee kunnen directe (klonale) verbanden tussen isolaten zichtbaar gemaakt worden. Hiermee is in het kader van traceringsonderzoek duidelijker te achterhalen waar infecties hun mogelijke oorsprong hebben. Verwante stammen zijn niet direct bewijs voor transmissie maar ondersteunen epidemiologische verbanden.
Bij humane salmonellose uitbraken wordt tegenwoordig vaak een screening gedaan met multiple-locus variable tandem repeat analysis (MLVA) gevolgd door Whole Genome Sequencing om epidemiologische verbanden vast te stellen.
Serologie
Omdat alleen
S. Enteritidis en
S. Typhimurium duidelijk invasief zijn, zullen alleen na besmetting met een van deze typen afweerstoffen aantoonbaar zijn bij een deel van de dieren. Serologie zou dan ook alleen een rol kunnen spelen bij de monitoring van
S. Enteritidis en S. Typhimurium, met type-specifieke ELISA’s. Pas 2 weken na besmetting zijn deze voldoende betrouwbaar.
Terug naar het begin van dit artikel
- Bij vleeskuikens in Nederland werden in 2021 263 Salmonella-isolaten gevonden. Hiervan werden 93 gevallen door S. Infantis veroorzaakt, 49 door S. Java, 27 gevallen door S. Enteritidis en 14 door S. Typhimurium (incl. monofasische variant).
- Bij leghennen werden 66 isolaten vastgesteld. Hiervan waren 39 S. Enteritidis, 11 S. Typhimurium (incl. monofasisch) en 3 door S. Infantis.
Bron: staat van zoönosen 2021 (RIVM)
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) rapporteert (op nationaal niveau) de stand van zaken met betrekking tot de volksgezondheid in de Staat der Zoönosen.
Bron RIVM
De European Food and Safety Authority (EFSA) verzamelt de gegevens op Europees niveau en heeft een ‘foodborne outbreaks dashboard’ in het leven geroepen.
Klik hier voor FBO-dashboard
Terug naar het begin van dit artikel
Europese regelgeving met als doel het verminderen van de Salmonella prevalentie is uitgewerkt in nationale regelgeving. Zoönotische Salmonella’s zijn aangifteplichtig voor het laboratorium en specifieke serotypen moeten bij het NVWA gemeld worden. De bestrijding van salmonella is op Europees niveau geregeld, en staat in de volgende verordeningen:
De nationale uitvoering van de monitoring van salmonella is geregeld in de Regeling houders van dieren (artikelen 7b.40 tot en met 7b.49).
Bekijk het monitoringsprogramma
Terug naar het begin van dit artikel
De uitvoering van salmonellabestrijding en preventie op nationaal niveau valt onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in de praktijk uitgevoerd door de NVWA. Daarnaast staan in IKB aanvullende maatregelen.
Vermeerderingskoppels besmet met S. Enteritidis of (monofasische) S. Typhimurium worden geruimd op stalniveau.
Bij reproductiekoppels besmet met S. Hadar, S. Infantis, S. Java en S. Virchow wordt per individuele uitbraak bekeken of het koppel al dan niet geruimd wordt, in de praktijk zal dit vaak het geval zijn.
Biocontainment
Omdat een besmetting met bepaalde salmonellatypen ernstige economische gevolgen of ziektekundige problemen kan veroorzaken, is het belangrijk om de bacterie niet binnen het bedrijf of naar andere bedrijven te verslepen. Dit kan onder andere door de volgende maatregelen:
- Bestrijding van ongedierte, vliegen, bloedluizen, etcetera.
- Gereedschap en materialen per stal of bedrijf gebruiken.
- Indien gereedschap in meerdere stallen wordt gebruik na gebruik het gereedschap ontsmetten.
- De besmette stal/het besmette bedrijf altijd als laatste bezoeken.
- Per stal/per bedrijf gebruikmaken van eigen kleding: laarzen, overall, handschoenen, mondkapje en haarnetje.
- De gevoeligheid voor salmonella infectie kan tijdelijk verminderd worden bij andere koppels op het bedrijf, bijvoorbeeld tijdens afvoer van het Salmonella-besmette koppel, zie Preventie van Salmonellose.
- Mest afvoeren op een windstille en regenachtige dag, de mestcontainers afdekken en de mest niet uitrijden in de buurt van pluimvee.
Reiniging en desinfectie. Indien meerdere leeftijden op het bedrijf aanwezig zijn, is het gelijktijdig leeg maken van het hele bedrijf aan te raden; de kans dat andere koppels op het bedrijf (latent) besmet zijn is groot.
- Afvoeren voer, mest en eieren van het bedrijf.
- Stal nat reinigen met een schoonmaakmiddel.
- De stal desinfecteren met een geschikt desinfectiemiddel.
- Speciale aandacht is nodig voor reiniging en desinfectie van kieren en scheuren, voerleidingen, kabelgoten, lucht in- en uitlaadkleppen en voorruimten.
- Voor S. Java wordt gewerkt aan een geactualiseerd protocol.
Terug naar het begin van dit artikel
Vrije herkomst
Enkel kuikens opzetten van moederdieren vrij van Salmonella.
Salmonellavrij voer
Voerbesmettingen zijn bijzonder risicovol omdat deze iedere vorm van biosecurity passeren. Door gebruik te maken van salmonellavrije grondstoffen, verhitting van voer(bestanddelen) en indien nodig aanzuren wordt salmonellabesmetting via het voer zoveel mogelijk voorkomen.
Een gezamenlijk kwaliteitssysteem van veevoerleveranciers (SafeFeed) en eisen aan de productie (GMP+) moeten gebruik van Salmonella besmette grondstoffen en besmetting in de fabriek zoveel mogelijk voorkomen. Extra aandacht kan nodig zijn bij opslag van eigen grondstoffen zoals graan. Er is een verhoogde kans op besmetting door ongedierte of wild indien grondstoffen binnen één kilometer van veebedrijven wordt opgeslagen.
Het effect van aanzuren is sterk afhankelijk van de grondstof, de gebruikte zuren, de concentratie en de inwerkingstijd. Hogere concentraties en langere inwerktijd (3 tot 7 dagen) verhogen de effectiviteit. De effectiviteit kan variëren van één 10-log reductie tot niet meer aangetoond.
Hygiëne
Bedrijfshygiëne is gericht op het voorkomen van insleep van salmonella’s (en andere kiemen). In principe kan alles wat een pluimveestal binnenkomt (o.a. kippen, voer, bezoekers, (on)gedierte, insecten, gereedschap, water, lucht, machines, kippenkratten) besmet zijn met salmonella. Ook via het eierlokaal (eiertrays), de kadaverton en het erf (voertuigen, mestcontainers) kan Salmonella op het bedrijf worden geïntroduceerd.
Het belang van transmissieroutes is afhankelijk van het serotype. Contacten binnen de pluimveesector zijn belangrijk voor verspreiding van ‘endemische’ serotypen zoals S. Enteritidis, S. Infantis en S. Java. (Monofasische) S. Typhimurium komt echter nauwelijks bij pluimvee voor en contacten met andere diersoorten (b.v. rundvee, varkens of duiven) zijn een belangrijk risico. De meeste salmonella's kennen een grote verscheidenheid van bronnen.
Belangrijke risicofactoren in het kader van hygiënemaatregelen zijn:
- Nabijheid van (pluim)vee gerelateerde industrie
- Nabijheid van andere (pluim)veehouderijbedrijven binnen een straal van 1 kilometer
- Inrichting van het bedrijf, schone weg - vuile weg principe, denk hierbij ook aan de positie van de luchtinlaat
- Bezoekers
- Ongedierte & insecten
- Uitwisselen van gereedschap en machines
- Kratten voor afvoer van de dieren (met name bij uitladen)
- Hergebruik van eiertrays
- Omgang met de kadaverton
Vaccinatie
Het vaccineren van de opfokmoederdieren/-leghennen is mogelijk, er zijn zowel levende als geïnactiveerde vaccins beschikbaar. Levende vaccins geven zowel humorale als cellulaire immuniteit. Geïnactiveerde (dode) vaccins geven voornamelijk humorale immuniteit. Vaccinatie voorkomt infectie niet, het vermindert de hoogte en/of duur van de uitscheiding. Vaccinatie is dan ook geen vervanging van hygiënemaatregelen.
Bij vleeskuikens en vleeskalkoenen is vaccinatie minder gebruikelijk. De literatuur geeft aan dat gebruik van sommige levende vaccins kolonisatie van het caecum en inwendige organen verminderen, bij andere vaccinstammen werd dit effect niet gezien.
De meeste vaccins claimen bescherming tegen S. Enteritidis en/of S. Typhimurium. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een S. Enteritidis en S. Typhimurium duo-vaccin tijdens de niet-specifieke immuunrespons en/of kolonisatie met de vaccinstammen (binnen 7 dagen na vaccinatie) ook kruisbescherming biedt tegen S. Infantis. Bij eendagskuikens was het aantal salmonella’s aangetoond in de milt significant lager terwijl het aantal salmonella’s in de ceaca niet verschilde tussen gevaccineerde en niet-gevaccineerde dieren. Bij opfok en volwassen dieren is er sprake van een verminderde kolonisatie van de caeca, kolonisatie door S. Infantis van de milt, ovarium en het oviduct trad niet of nauwelijks op. In hoeverre er sprake is van kruisbescherming op meer dan 7 dagen na vaccinatie is onbekend. Daarnaast is kruisbescherming tussen een experimentele S. Typhimurium vaccinstam en S. Heidelberg beschreven.
Monitoring
Zoals eerder gemeld moet volgens de ‘Regeling houders van dieren’ artikel 7b.43. monsters genomen worden voor Salmonella monitoring. Bij opfokkoppels wordt dit twee weken voor overplaatsen gedaan, waardoor het mogelijk is om tijdig een Salmonella infectie te constateren en daarna te voorkomen dat positieve koppels worden opgezet.
Darmflora
Een goede darmflora beschermt aantoonbaar tegen kolonisatie van salmonella's. Zo'n beschermende flora bestaat uit heel veel verschillende soorten, aerobe maar ook strikt anaerobe, micro-organismen. De ontwikkeling daarvan kost tijd. Bij oudere dieren is ze meestal 'van nature' aanwezig maar bij kuikens nog niet. Door op jonge leeftijd darmflora toe te dienen kan de spreiding en kolonisatie van Salmonella verminderd worden.
Commercieel verkrijgbare flora is afkomstig van SPF-dieren, dus wel vrij van ziekten maar verder niet gedefinieerd. Dit werkt snel, als kuikens in de broederij worden behandeld is bij aankomst op het pluimveebedrijf al aantoonbaar bescherming aanwezig. Indien kuikens afkomstig zijn van salmonella-positieve ouderdieren dan dient de flora al toegediend te worden in de uitkomstkast.
Naast startflora zijn er allerlei probiotica op de markt, vaak op basis van één of enkele bacteriestammen. De werking berust op competitie voor aanhechting, wegnemen van voedsel voor salmonella en/of aanmaken van bacterieremmende stoffen (waaronder boterzuur). De effectiviteit van probiotica kan van stam tot stam verschillen. De onderbouwing van de werkzaamheid van deze producten is vaak beperkt.
Organische zuren
Er zijn verschillende organische zuren tegen salmonella beschikbaar. De werking hangt af van het type en de locatie in de darm die de zuren bereiken. In voer, drinkwater of krop remmen de meeste zuren de groei van salmonella of doden dit zelfs af. Van MCFA (Medium Chain Fatty Acids, C5 - C11) wordt gesteld dat ze een sterkere antimicrobiële werking hebben dan de SCFA (Short Chain Fatty Acids, C1 - C4).
In de blinde darm (gecoate zuren) remmen de SCFA's propionzuur en boterzuur de kolonisatie en invasie van S. Typhimurium en S. Enteritidis. De SCFA's mierenzuur (formic acid) en azijnzuur stimuleren in de blinde darm juist de kolonisatie en invasie van deze salmonella's.
Terug naar het begin van dit artikel
Literatuur
- Diseases of Poultry, 14th edition, Bacterial diseases, Salmonella infections, p. 719-737
- Barrow, P., Nair, V., Baigent, S., Atterbury, R., & Clark, M. (Eds.). (2021). Poultry Health: A Guide for Professionals. CABI. p. 105-111
Websites
Terug naar het begin van dit artikel