E.coli

Zoomfunctie

Moeite met het lezen van de tekst? Vrijwel alle populaire browsers geven u controle over hoe groot websites worden weergegeven.

  • Windows
    Mac OS
  • Zoom in
  • Zoom uit
  • Zoom 100%
  • Muiswiel op / neer

E.coli

Algemeen

Escherichia coli behoort tot de Enterobacteriaceae, is staafvormig en gramnegatief, facultatief anaëroob en beweeglijk. E. coli wordt onderscheiden in serogroepen aangeduid met O. Een veel voorkomende is O149. E. coli-stammen hechten zich aan de darmwand door middel van aanhechtingsfactoren of adhesins. Deze bevinden zich op de fimbriae (F, vroeger ook kapselantigenen, K, genoemd). De fimbriae worden aangeduid met bijvoorbeeld F4 (K88), F5 (K99) (wat tussen haakjes staat, zijn de oude K-namen). Daarnaast produceren E. coli-stammen vaak toxinen. Vele combinaties van O- en F (K)-antigenen en toxinen zijn mogelijk.  

Transmissie

E. coli komt in grote aantallen in de mest van zeugen en hokgenoten voor. Biggen worden oraal besmet vanuit de omgeving, dit begint al tijdens de geboorte. Dit is niet te voorkomen, dit is zelfs een natuurlijk proces. Goede hygiëne kan echter bijdragen aan een verlaging van de infectiedruk. Bij onvoldoende reinigen en desinfecteren kan de infectie aanwezig blijven in de afdelingen tussen ronden. Zieke dieren scheiden de coli’s in grote hoeveelheden uit met de mest. Ook aerogene transmissie en transmissie door vectoren (vliegen, mens) kunnen een rol spelen. 

Preventie

E. coli-infecties behoren tot de zogenaamde multi-factoriële ziekten. Dit betekent dat de ziektekiem een kans krijgt bij minder optimale omstandigheden en dat de omgeving (management) een belangrijke rol speelt in het tot uiting komen van het probleem. Omgevingsfactoren die hierbij een rol spelen zijn:
  • hygiëne
  • klimaat en ventilatie
  • temperatuur
  • leeftijd van spenen
  • gewicht bij spenen
  • biest opname na geboorte
  • bezettingsgraad
  • drinkwater voorziening (schoon, goed bereikbaar)
  • voeropname in de kraamstal en in de speenafdeling 
Algemeen
Enterotoxine producerende E. coli-stammen (ETEC) zijn de veroorzakers van geboortediarree. De ETEC produceren hittelabiel toxine (LT) en/of hittestabiel toxine (ST) waarin STa en STb worden onderscheiden. Verder wordt in een enkel geval nog het vero-toxine of Shiga-Like toxine (SLT) geproduceerd. Deze toxinen tasten de vochtopname uit de darm aan: LT remt de vochtopname en ST stimuleert de vochtuitscheiding.

Pathogenese
Het ontstaan van geboortediarree is afhankelijk van diverse factoren:

  • de pathogene eigenschappen van de E. coli (aanhechtingsfactoren en toxineproductie);
  • omgevingsfactoren, zoals hygiëne in en rond het kraamhok (infectiedruk) en de omgevingstemperatuur. Bij temperaturen lager dan 25°C is de peristaltiek van pasgeboren biggen verminderd, waardoor verspreiding van beschermende afweerstoffen uit de biest en uitdrijving van pathogenen door de darm langzamer verlopen;
  • gastheerfactoren zoals genetische aanleg (aanwezigheid van aanhechtingsreceptoren) en vitaliteit van de big, die bepalen hoe snel en hoeveel biest wordt opgenomen;
  • de hoeveelheid en kwaliteit van de biest van de zeug.

Als gevolg van de aanhechtingsfactoren zijn de coli’s in staat zich aan de darmwand te hechten, zodat ze niet uit de darm worden gespoeld. Snelle kolonisatie van het darmepitheel volgt. Als gevolg van de productie van toxinen kan zeer snel, binnen enkele uren, diarree optreden. Afweerstoffen in de biest, IgA, voorkomen aanhechting en inactiveren het LT-toxine.

Klinische verschijnselen
Geboortediarree wordt gekenmerkt door heftige waterdunne diarree, die reeds binnen enkele uren na de geboorte kan optreden. Sterfte als gevolg van uitdroging en onderkoeling kan ook snel optreden, soms is sterfte zelfs het eerste verschijnsel. De diarree heeft een geel tot geelgroene kleur en is basisch. Als gevolg van irritatie kunnen anus en vulva rood worden. Blauwe oren kunnen optreden als gevolg van onderkoeling en circulatieproblemen.
Biggen kruipen op elkaar, zitten grof in het haar en zien er vies uit als gevolg van de diarree. Tomen van gelten kunnen ernstiger worden getroffen als gevolg van een gebrekkige afweer in de biest. Naarmate de biggen ouder zijn, verloopt de infectie milder. Geboortediarree kan in principe gedurende de gehele kraamperiode optreden.

Diagnose
De diagnose kan worden gesteld aan de hand van het klinische beeld, samen met de kweek van pathogene E. coli uit sectiemateriaal, zoals gestorven of geëuthanaseerde biggen, of uit diarreemonsters. Biggen voor sectie mogen niet behandeld zijn met antibiotica. Het macroscopisch sectiebeeld bestaat meestal uit een besmeurde achterhand, volle maag en dunne inhoud in de dunne darm. Verschijnselen van uitdroging kunnen aanwezig zijn. Hyperaemie van de darm is soms aanwezig. Histologisch wordt in de eerste dagen vaak geen afwijking gevonden. Kweek van E. coli kan bij voorkeur uit de darm of eventueel uit organen. Typering op basis van O-antigenen levert dan de uitslag 'kwaadaardige E. coli’ op.
Differentieel diagnose
Differentieel diagnostisch kan worden gedacht aan Clostridium perfringens, rota- of TGE-virus infectie en coccidiose. Gelijktijdig optreden van meer infecties is zeer goed mogelijk. Voorafgaande infectie met rotavirussen kan bijvoorbeeld een E. coli-infectie verergeren.
Therapie
Behandeling kan door middel van antibiotica via een pompje of injectie. Belangrijk is daarbij dat de gehele toom zo snel mogelijk wordt behandeld. Op geleide van nadere diagnostiek inclusief antibiogram: zie het meest recente Formularium Varken van de KNMvD.

Preventie
Optimale hygiëne, een goed stalklimaat (biggennest 30°C) en een goede biestvoorziening zijn heel belangrijk bij de preventie van geboortediarree. Specifieke afweerstoffen in de biest zijn te stimuleren door vaccinatie. Vaccins bevatten meestal in formaline gedode E. coli-culturen van bekende pathogene stammen. Daarnaast worden soms specifieke kapselantigenen (F of K) en LT toegevoegd. Als algemeen vaccinatieschema wordt het volgende aangeraden:

  • basisenting gelten: 6-8 en 2-4 weken voor het werpen
  • herhalingsenting: 2-4 weken voor het werpen
Algemeen
Speendiarree is samen met oedeemziekte de meest voorkomende ziekte bij biggen na het spenen. Beide ziekten worden veroorzaakt door E. coli. Speendiarree kan heftige uitbraken veroorzaken gepaard gaande met veel sterfte. Het kan echter ook als een hardnekkig probleem langdurig aanwezig zijn op een bedrijf. Sommige E. coli’s kunnen zowel speendiarree als oedeemziekte veroorzaken. Er bestaat een leeftijdsafhankelijke gevoeligheid voor bepaalde aanhechtingsfactoren waardoor verschillende coli’s op verschillende leeftijden een rol kunnen spelen. Zo zouden coli’s met F4 (K88) op jongere leeftijd een rol spelen, terwijl F18 een week tot veertien dagen na het spenen tot zelfs na opleg in de mesterij een rol kan spelen. E. coli’s hechten zich onder voor de bacterie gunstige omstandigheden aan de enterocyten en koloniseren zo de dunne darm. Door de productie van toxinen ontstaan de klinische symptomen (zie ook pathogenese geboortediarree). LT wordt meer gerelateerd met speendiarree, SLT wordt in verband gebracht met oedeemziekte.
Pathogenese
Vele factoren spelen een rol bij het totstandkomen van de speendiarree:
  • het wegvallen van de melk, met de daarin aanwezige antilichamen;
  • spenen betekent vaak een abrupte overgang van vloeibaar naar vast voedsel. Als gevolg van deze omschakeling en een tijdelijk gebrek aan voedingsstoffen, treedt een verkorting van de darmvilli op. Dit maakt de darm gevoeliger voor infecties;
  • het klimaat in de vorm van temperatuur en luchtsnelheid is van belang;
  • andere infecties spelen een rol. Vooral maagdarmpathogenen zijn van belang (bijvoorbeeld Rota-virus), maar ook luchtwegpathogenen kunnen bijdragen aan de bevattelijkheid voor infecties en het optreden van klinische problemen;
  • de samenstelling van het voer voor en na het spenen. Voeders met hoge gehalten aan ruw eiwit en weinig structuur zijn predisponerend;
  • de wateropname na het spenen.
Klinische verschijnselen
Speendiarree treedt soms al twee dagen, maar meestal vier tot zes dagen na het spenen op. De biggen hebben niet alleen diarree, maar stoppen met eten, zijn suf en kruipen op elkaar. De ogen kunnen ingevallen zijn als gevolg van uitdroging. Blauwverkleuringen van neus, oren en buik kunnen optreden als gevolg van circulatieproblemen. Plotselinge sterfte kan voorkomen als gevolg van endotoxine shock. De temperatuur is niet verhoogd.
Diagnose
Op basis van het klinische beeld en sectie kan de diagnose worden gesteld. Macroscopisch zijn de biggen vaak in goede conditie, maar uitgedroogd met diepliggende ogen. Hyperaemie van de maag en darm kan voorkomen. De dunne darm is vaak overvuld met waterige tot muceuse inhoud. De inhoud van de dikke darm is waterig tot muceus en geel tot groenig van kleur. Het mesenterium is gestuwd. Uit de darminhoud wordt E. coli gekweekt, die door serotypering wordt geklasseerd als "kwaadaardige E. coli".
Differentieel diagnose
Andere oorzaken van diarree kunnen Clostridium, rota-virus, Brachyspira hyodysenteriae en Salmonella zijn.
Therapie
Bij ernstig zieke dieren is een parenterale behandeling noodzakelijk. Bepaling van het gevoeligheidspatroon is belangrijk voor de juiste keus van het middel. Aanvullende therapie met antibiotica door het voer of drinkwater is van belang. Elektrolyten kunnen via het drinkwater worden toegediend. Op geleide van nadere diagnostiek inclusief antibiogram: zie het meest recente Formularium Varken van de KNMvD.
Preventie
Het is belangrijk om stress bij het spenen te minimaliseren, bijvoorbeeld door gebruik te maken van kraamopfokhokken. Ook het klimaat dient optimaal te zijn, geen tocht en voldoende warm. Dit betekent 28°C in de eerste week na spenen en 27°C in de tweede week na spenen. Drinkwater dient ruim beschikbaar te zijn: schoon en niet te koud. De nippel, liefst met een lekbakje eronder, dient op een goed bereikbare en goed zichtbare plaats te hangen. De voeropname moet de eerste drie tot vier dagen na spenen voldoende hoog zijn. Deze kan worden gestimuleerd door het verstrekken van een goed verteerbaar en smakelijk voer, wat al voor het spenen wordt verstrekt. Bijvoeren voor spenen is van groot belang voor een goede voeropname na spenen.
De voeropname na spenen kan ook worden gestimuleerd door het verstrekken van nat voer. Vanaf circa vijf dagen na spenen kan de voeropname van biggen de verteringscapaciteit van de darm overstijgen, dit uit zich dan in speendiarree. Een voerbeperking vanaf dag vier à vijf na spenen vermindert de kans op diarree. Met de huidige voersystemen is voerbeperking haast niet mogelijk. Als alternatief wordt op dat moment wel een voerovergang ingezet of wordt meel of kruimel gevoerd.
Aan speen- of speciale voeders worden vaak organische zuren toegevoegd om de maag-pH te verlagen en om de bacteriegroei te remmen. Organische zuren kunnen ook via het drinkwater worden toegediend. Er zijn veel middelen op de markt die claimen dat deze werken tegen problemen na het spenen. Vaak hebben deze middelen alleen onder zeer specifieke omstandigheden een positief effect. 

Oedeemziekte/Slingerziekte door E. coli

Oedeemziekte wordt net als speen- en geboortediarree veroorzaakt door E. coli. Oedeemziekte treedt ook vlak na het spenen op (zie ook Speendiarree door E. coli).
Pathogenese
Vele factoren spelen een rol bij het totstandkomen van oedeemziekte/slingerziekte. Door de productie van toxinen ontstaan de klinische symptomen. Het toxine SLT wordt verantwoordelijk gehouden voor het veroorzaken van oedeemziekte. SLT veroorzaakt degeneratieve angiopathie van de arteriolae. Als gevolg hiervan ontstaan oedeem, een hoge bloeddruk en degeneratie van het darmepitheel.
Klinische verschijnselen
Oedeemziekte treedt meestal tien dagen na het spenen op. De klinische verschijnselen kunnen beginnen met verminderde eetlust en diarree. Typisch is het subcutane oedeem aan kop en vooral de oogleden, maar dit komt niet altijd voor. Ook kan er een typisch stemgeluid optreden dat hees en hoog is. Ataxie en, indien de biggen niet meer op hun benen kunnen staan, fietsbewegingen en verminderd bewustzijn treden bij ernstiger verloop op. Acute sterfte kan voorkomen vooral indien eenmaal nerveuze verschijnselen zijn opgetreden. Peracute sterfte kan ook optreden. De temperatuur is niet verhoogd.
Diagnose
Subcutane oedemen kunnen voorkomen. Typisch is het oedeem in de submucosa van de cardia van de maag. Ook in het mesocolon komt oedeem voor. De lymfeknopen van het mesenterium en het colon zijn gezwollen, oedemateus en gestuwd, soms ook niet afwijkend. De maag kan gevuld zijn met een vrij droge inhoud, ondanks dat de biggen enkele dagen niet hebben gegeten. Uit de darminhoud wordt E. coli gekweekt, die door serotypering wordt geklasseerd als "kwaadaardige E. coli".
Differentieel diagnose
Vooral hersenvliesontsteking door infectie met Streptococcus suis is van belang.
Therapie
Bij ernstig zieke dieren is een parenterale behandeling noodzakelijk. Bij oedeemziekte komt de behandeling meestal te laat; wanneer de klinische symptomen zichtbaar worden, is het toxine al gevormd. Elektrolyten kunnen via het drinkwater worden toegediend.
Preventie
Er is een vaccin beschikbaar dat specifiek gericht is op het shigatoxine, dat verantwoordelijk is voor de afwijkingen die lijden tot  oedeemziekte. Voor overige maatregelen zie preventie bij speendiarree. 

Inzenden van materiaal

Gestorven biggen dienen vers, onbehandeld en typische representanten van het probleem te zijn. Diarreemonsters dienen waterdicht verpakt te zijn en van onbehandelde dieren. Rectaalswabs voor onderzoek zijn mogelijk, maar verdienen zeker niet de voorkeur. Beter is het om diarree in een potje op te vangen.

Oude browser

We zien dat u gebruik maakt van een verouderde browser. Niet alle onderdelen van de website zullen daardoor goed functioneren. Download nu de laatste versie van uw browser om veilig te kunnen surfen.

GD maakt gebruik van cookies om onze website te analyseren en de functionaliteit te verbeteren. Meer info vind je in ons cookiebeleid.